ECLI:NL:RBZWB:2025:2275

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
C/02/428829 / FA RK 24-5361
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging gezag, zorgregeling en kinderalimentatie in een internationale context met Marokkaanse uitspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van gezag, zorgregeling en kinderalimentatie. De vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verzoekt om wijziging van de uitspraak van de Marokkaanse rechtbank van 2 mei 2024, waarin de man als onderhoudsplichtige is aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de Marokkaanse beslissing niet in Nederland kan worden erkend, omdat de minderjarigen ten tijde van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De rechtbank legt een voorlopige zorgregeling vast en bepaalt dat de man met ingang van 1 november 2024 een bedrag van € 142,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van opvoeding en verzorging. De rechtbank verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te doen naar de gezagsverhouding en zorgregeling, en houdt verdere beslissingen aan tot 13 januari 2026. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden nageleefd, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/428829 / FA RK 24-5361
datum uitspraak: 15 april 2025
tussenbeschikking over wijziging gezag, zorgregeling en kinderalimentatie
in de zaak van
[de vrouw],
hierna: de vrouw,
wonende in [plaats 1] ,
advocaat: mr. C. Bayrak in Bergen op Zoom,
tegen
[de man] ,
hierna: de man,
met een briefadres in [plaats 1] ,
advocaat: mr. M.S. Yap in Bergen op Zoom,
over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1] ,geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 1] 2008;
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 2] 2019;
-
[minderjarige 3] ,geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 3] 2020;
- [minderjarige 4] ,geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 4] 2022;
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1
In het dossier zitten de volgende stukken:
- het op 12 november 2024 ontvangen verzoek, met bijlagen;
- het op 14 maart 2025 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen.
Procedureel
1.2
Op de mondelinge behandeling van 18 maart 2025 zijn de verzoeken van partijen slechts deels mondeling behandeld. Bij aanvang van de mondelinge behandeling bleek dat er geen tolk in de Turkse taal beschikbaar was voor de man. Namens de man is aangevoerd dat de bijstand van een tolk voor de man wel noodzakelijk voor een juiste behartiging van zijn belangen en voor een juiste toepassing van hoor en wederhoor. Tijdens de mondelinge behandeling is hierom, met instemming van beide advocaten, met partijen enkel gesproken over het in deze procedure van toepassing zijnde internationaal privaatrecht, de contouren van de zorgregeling tussen de man en de minderjarigen en is met partijen besproken dat de Raad zal worden verzocht onderzoek te doen naar het gezag en de zorgregeling.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank in eerste aanleg te [plaats 2], Marokko, van 2 mei 2024 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geboren.
2.3
Uit een andere relatie van de vrouw is [minderjarige 1] geboren.
2.4
De minderjarigen verblijven bij de vrouw.
2.5
Bij voornoemde beschikking van de rechtbank in eerste aanleg te [plaats 2], Marokko, van 2 mei 2024 is de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
2.6
De vrouw is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] .
2.7
De vrouw en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te wijzigen de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats 2] (Marokko) van 2 mei 2024 voor zover het de kinderalimentatie betreft met betrekking tot [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en te bepalen dat de man met ingang van 19 december 2023, dan wel met ingang van 15 augustus 2024 dan wel met ingang van datum indiening verzoekschrift, maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 106,- per kind dient te voldoen in verband met de kosten van opvoeding en verzorging van deze kinderen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage en ingangsdatum;
- te bepalen dat de man met ingang van 19 december 2023, dan wel met ingang van 15 augustus 2024 dan wel met ingang van datum indiening verzoekschrift, maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 106,- ten behoeve van [minderjarige 1] voldoet aan de vrouw, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage en ingangsdatum;
- het gezamenlijk gezag van de man en de vrouw te beëindigen en te bepalen dat de vrouw alleen met het gezag over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt belast.
3.2
De man is het niet eens met het verzoek van de vrouw ten aanzien van het gezag en verzoekt dit verzoek af te wijzen.
De man verzoekt zelfstandig te bepalen:
  • dat er een zorgregeling wordt vastgesteld inhoudende dat de man iedere week op zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur zijn kinderen kan bezoeken c.q. omgang heeft met zijn kinderen;
  • dat de man door de vrouw één keer per maand schriftelijk wordt geïnformeerd over aangelegenheden met betrekking tot de kinderen, zoals informatie over school en medische aangelegenheden.
3.3
Op de standpunten van alle betrokkenen wordt, voor zover nodig om de verzoeken te beoordelen, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

De standpunten
4.1
Door en namens de vrouw wordt in het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. Partijen zijn gehuwd geweest en uit hun huwelijk zijn [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geboren. De vrouw had al een dochter uit een eerdere relatie: [minderjarige 1] . Alle vier de kinderen wonen bij de vrouw. Tussen partijen is in Marokko een echtscheidingsprocedure aanhangig geweest. De rechtbank van eerste aanleg te Al Hoceima (Marokko) heeft op 2 mei 2024 de echtscheiding in het huwelijk van partijen uitgesproken en met die uitspraak de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen. Deze beslissing moet nog in het Centraal Gezagsregister worden ingeschreven. Ook is in voornoemde uitspraak van 2 mei 2024 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen vastgelegd. De man komt de verplichtingen uit voornoemde uitspraak niet na. Zo wil hij niet meewerken aan de vastgelegde (opbouw van de) omgang en voldoet hij ook niet de vastgestelde kinderalimentatie. De beslissing van de Marokkaanse rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie moet op grond van artikel 431 Rv in Nederland erkend. Volgens de vrouw is aan de voorwaarden voor erkenning voldaan en kan de Marokkaanse beslissing in Nederland ten uitvoer worden gelegd. De vrouw verzoekt wijziging van de Marokkaanse beslissing op grond van artikel 1:401 lid 4 BW. De Marokkaanse rechter heeft de vastgestelde bijdragen slechts geschat en er is niets berekend. De uitspraak heeft dus bij aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldaan. De door de man te betalen bijdrage is op een heel laag bedrag vastgesteld terwijl hij in werkelijkheid een hoger bedrag kan voldoen. Daarnaast verzoekt de vrouw de uitspraak van de Marokkaanse rechter van 2 mei 2024 omtrent het gezag te erkennen. Mocht de rechtbank van mening zijn dat de Marokkaanse rechter onbevoegd was om over het gezag te beslissen dan moet de vrouw met het eenhoofdig gezag over de kinderen worden belast. Subsidiair verzoekt de vrouw dan ook haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vrouw oefent het gezag feitelijk al langere tijd alleen uit. De man is uit beeld en heeft al maanden geen contact meer met de kinderen. Hij weet niets over hun school, hun buitenschoolse activiteiten, hun hobby’s enzovoort. Ook vraagt hij de vrouw niet naar de kinderen. Er is ook geen sprake van omgang tussen de man en de kinderen. Overleg met de man is onmogelijk omdat de man weigert met de vrouw te communiceren. Partijen zijn niet in staat om samen invulling te geven aan de ouderrelatie die het uitoefenen van het gezamenlijk gezag mogelijk maakt. Communicatieproblemen tussen partijen brengen veel stress en onrust bij de vrouw met zich mee. Als de vrouw op een goede manier voor de kinderen wil zorgen dan moet zij met het eenhoofdig gezag worden belast. De vrouw is wel bereid om mee te werken aan het terug opstarten van de omgang tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft via haar advocaat aan de man een voorstel gedaan om het contact tussen de kinderen en de man weer op te starten. Daar is nooit op gereageerd. De vrouw stelt voor om te beginnen met een aantal uur contact in bijvoorbeeld een indoor speeltuin in de buurt, waar de vrouw op de achtergrond bij aanwezig is. Dit is een vertrouwde omgeving voor de kinderen en zo kunnen zij spelenderwijs kennismaken met hun vader. De kinderen kunnen dan voorzichtig wennen aan de omgang met de man en als de omgang op den duur naar behoren verloopt hoeft de vrouw niet meer bij de omgang aanwezig te zijn.
4.2
Namens de man wordt in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de jongste 3 kinderen. Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 november 2024 maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bedrag van € 142,- per kind per maand zal betalen. De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw omtrent het gezag. De man is in 2019 in Nederland gekomen en heeft hier zijn leven opgebouwd. Hij is door de echtscheiding een vaste woon- en verblijfplaats verloren. Ook zijn verblijfsrecht staat ter discussie nu dit afhankelijk was van het verblijf bij zijn partner en van het huwelijk. Het feit dat de man nu niet beschikt over een vaste verblijfplaats en veel bij familie en vrienden moet overnachten maakt dat het voor hem moeilijk is om invulling te geven aan het contact met de kinderen. De man wil heel graag weer contact met zijn kinderen en hoopt dat de vrouw hieraan kan meewerken. De man betwist dat de vrouw niet met hem kan overleggen. Overleg met de man is prima mogelijk en hij is wel in staat om invulling te geven aan de ouderrelatie die het uitoefenen van het gezamenlijk gezag mogelijk maakt. Eenhoofdig gezag is niet in het belang van de kinderen. Zij dreigen niet klem of verloren te raken tussen beide ouders. De man wil een blijvende actieve rol spelen in het leven van de kinderen en invulling geven aan zijn ouderlijke verantwoordelijkheid. Geen van de gronden uit artikel 1:251a lid 1 BW zijn van toepassing. De man verzoekt zelfstandig een regeling vast te stellen voor de zorg- en opvoedingstaken. Hij wil graag iedere zondagmiddag van 13:00 uur tot 17:00 uur omgang met zijn kinderen. Dit als eerste stap om via een vaste regeling het contact met zijn kinderen te onderhouden. Als zijn persoonlijke situatie verder op orde is dan hoopt de man dat de omgang met de kinderen kan worden uitgebreid. Ook wil hij minimaal één keer per week op een vast moment kunnen bellen met de kinderen.
4.3
De Raad verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat hij een goed contact tussen de man en de kinderen toejuicht. Het is ook goed dat de vrouw achter het contact tussen de man en de kinderen staat. Het feit dat de man niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats maakt het lastiger invulling te geven aan de omgangsmomenten. De Raad kan zich vinden in het voorstel van de vrouw om te starten met de omgang in bijvoorbeeld een speeltuin waarbij de vrouw aanwezig is. Zo kunnen de kinderen terug op een laagdrempelige manier contact krijgen met de man. Het is dan wel belangrijk dat de man de afspraken over de omgang nakomt om de kinderen niet teleur te stellen. De Raad vraagt zich wel af of partijen deze omgang op een goede manier kunnen vormgeven zonder dat de spanningen die er tussen partijen zijn over wordt gebracht op de kinderen. De Raad biedt aan een onderzoek te doen naar de vraag welke gezagsverhouding en welke zorgregeling het meest in het belang van de minderjarigen is.
Kinderbijdrage
4.4
De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat partijen in Nederland woonplaats hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 3, aanhef en sub a en b, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008).
4.5
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is Nederlands recht van toepassing.
Erkenning van de Marokkaanse beslissing
4.6
In de uitspraak van 2 mei 2024 van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats 2] (Marokko) is bepaald dat de man als onderhoudsbijdrage 500,- MAD per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen Marokko en Nederland bestaat geen verdrag op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Marokkaanse beslissingen over een onderhoudsbijdrage. De erkenning en tenuitvoerlegging wordt daarom beheerst door het commune internationale privaatrecht, te weten art. 431 Rv. In zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar commuun internationaal privaatrecht volgens artikel 431 Rv uiteengezet:
“In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.”
4.7
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
(i) Marokkaanse rechter naar internationale maatstaven bevoegd?
De bevoegdheidsgronden die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar zijn, zijn kenbaar uit internationale verdragen. Gekeken naar de bevoegdheidsgronden van de Alimentatieverordening (hoewel hier niet van toepassing bevat deze wel algemeen erkende uitgangspunten waaraan een bredere gelding kan worden toegekend), komt de Marokkaanse rechter rechtsmacht toe, omdat het alimentatieverzoek een nevenverzoek was in de echtscheidingsprocedure en de man in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter te betwisten.
(ii) Een met voldoende waarborgen omklede rechtspleging in Marokko?
De man heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de in Marokko gevoerde procedure. Uit de Marokkaanse uitspraak blijkt dat beide partijen met een advocaat in die procedure zijn verschenen en dat de man toen zijn standpunt naar voren heeft gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtspleging in Marokko met onvoldoende waarborgen was omkleed.
(iii) Erkenning van de Marokkaanse beslissing strijdig met de Nederlandse openbare orde?
Niet gesteld en niet gebleken is dat de erkenning van de Marokkaanse beslissing op het punt van de kinderalimentatie in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Ingevolge artikel 10:6 BW is van strijd met de openbare orde pas sprake indien het buitenlandse rechtsfeit in strijd is met materieelrechtelijke beginselen van juridische, sociale en morele aard, die in onze rechtsgemeenschap voor fundamenteel worden gehouden. Het enkele feit dat het in het buitenland toegepaste recht afwijkt van of niet identiek is aan het Nederlandse recht is daartoe onvoldoende. Als het al juist is dat de Marokkaanse beslissing niet voldoet aan de Nederlandse maatstaven die gehanteerd worden bij de vaststelling van kinderalimentatie, betekent dit derhalve nog geenszins dat er in zodanige mate sprake is van strijd met fundamentele Nederlandse rechtsbeginselen, dat de Marokkaanse beslissing niet erkend zou kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat de Marokkaanse beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
(iv) Marokkaanse beslissing onverenigbaar met een eerdere tussen partijen gegeven alimentatiebeslissing?
De alimentatie was voor het eerst onderdeel van een procedure tussen partijen, zodat van strijdigheid met een eerdere alimentatiebeslissing tussen partijen geen sprake kan zijn.
4.8
Het voorgaande betekent dat de Marokkaanse beschikking in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd.
Inhoudelijke beoordeling
4.9
Partijen zijn overeengekomen dat de man ten behoeve van [minderjarige 2] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 2] 2019, [minderjarige 3] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 3] 2020 en [minderjarige 4] met ingang van 1 november 2024 maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 142,- per kind per maand. De tussen partijen bereikte overeenkomst komt de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor. De rechtbank zal deze tussen partijen bereikte overeenkomst, nu niet is gebleken dat de belangen van de minderjarigen zich hiertegen verzetten, op de hiernavolgende wijze vastleggen.
4.1
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ingetrokken. Gelet op deze intrekking hoeft dit verzoek niet meer te worden beoordeeld. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Gezag en omgang
Erkenning van de Marokkaanse beslissing
4.11
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of door de beschikking van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats 2] (Marokko) van 2 mei 2024 het gezag van de man rechtsgeldig is beëindigd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Nu de beslissing van de Marokkaanse rechter is genomen na de inwerkingtreding van het HKBV 1996 en zowel Nederland als Marokko partij zijn bij dit verdrag, is dit verdrag van toepassing op de erkenning van de Marokkaanse beschikking van 2 mei 2024, voor zover daarbij een beslissing omtrent het gezag over de minderjarigen is genomen. Het uitgangspunt van het HKBV 1996 is dat de door de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat genomen maatregelen van rechtswege in alle andere Verdragsluitende Staten worden erkend. Op grond van artikel 23, tweede lid, van het HKBV 1996 kan de erkenning echter worden geweigerd indien de maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet was gebaseerd op een van de in de artikel 5 tot en met 10 van het verdrag bedoelde gronden. De rechtbank is van oordeel dat de Marokkaanse rechter in het onderhavige geval niet bevoegd was een beslissing te nemen omtrent het gezag over de minderjarigen. Artikel 5 lid 1 HKBV 1996 bepaalt immers dat rechterlijke autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Volgens vaste jurisprudentie dient het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aldus te worden uitgelegd, dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, kunnen de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar het naar school gaat en de familiale en sociale banden van het kind in die staat van belang zijn. In het onderhavige geval zijn de minderjarigen allen in Nederland geboren, hebben zij de Nederlandse nationaliteit en wonen zij al hun hele leven in Nederland. Zij gaan hier naar school, spreken (uitsluitend) de Nederlandse taal en gaan hier naar naschoolse activiteiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen ten tijde van de Marokkaanse beschikking in Nederland was gelegen, en dat overigens ook nog steeds is. Dit brengt mee dat de Marokkaanse rechter op grond van artikel 5 HKBV 1996 niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek omtrent het gezag over de minderjarigen en de vastgelegde omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen. De artikelen 6 tot en met 10 van het HKBV 1996 kunnen evenmin tot bevoegdheid van de Marokkaanse rechter leiden. Nu de Marokkaanse rechter aldus niet bevoegd was om een beslissing te nemen omtrent het gezag over de minderjarigen en de omgang tussen de man en de minderjarigen, is de Marokkaanse beschikking van 2 mei 2024 ten aanzien van de gezagsbeslissing in Nederland niet voor erkenning vatbaar. Dit leidt er derhalve toe dat door deze beschikking het gezag van de man niet rechtsgeldig is beëindigd en nog immer voortduurt, en dat partijen dus gezamenlijk met het gezag over de minderjarigen zijn belast. De rechtbank overweegt verder dat op dezelfde gronden de Marokkaanse beschikking van 2 mei 2024 ten aanzien van de beslissing omtrent de omgang tussen de man en de minderjarigen evenmin voor erkenning vatbaar is.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.12
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter is de Nederlandse rechter bevoegd het verzoek van de vrouw omtrent het gezag en het zelfstandig verzoek van de man omtrent de zorgregeling te beoordelen, nu de minderjarigen op het moment van de indiening van het verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Op grond van artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is het Nederlands recht van toepassing op de verzoeken.
4.13
De rechtbank heeft op dit moment te weinig informatie om een beslissing te kunnen geven op het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezag en op het verzoek van de man tot vaststelling van een definitieve zorgregeling. De Raad zal daarom worden verzocht om een onderzoek te doen naar de volgende vragen:
- Bestaat er, als de ouders samen het gezag houden, een onacceptabel risico dat de minderjarigen erg klem komen te zitten tussen de ouders en het er niet naar uitziet dat dit binnen korte tijd voldoende zal verbeteren of is het om een andere reden in het belang van de minderjarigen om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders past het beste bij de belangen van de minderjarigen?
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de beslissing op de verzoeken omtrent het gezag en de definitieve zorgregeling worden aangehouden tot
13 januari 2026 PRO FORMA. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijk te reageren op het rapport en hun standpunt kenbaar te maken, als ook het door hen gewenste verdere procesverloop. De rechtbank overweegt daarbij dat de behandeling van de verzoeken omtrent het gezag en de zorgregeling in beginsel zullen worden voortgezet op een nader te bepalen mondelinge behandeling in februari 2026.
Voorlopige zorgregeling
4.14
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de omgang tussen de man en de minderjarigen zal worden hervat op de navolgende wijze. Totdat het onderzoek door de Raad is afgerond zal er contact zijn tussen de man en de minderjarigen iedere zaterdagmiddag gedurende een aantal uur in een indoorspeeltuin, in aanwezigheid van de vrouw. Partijen zullen, eventueel met behulp van hun advocaten, afspraken maken over de data, tijdstippen en frequentie van deze omgang alsook over de eventuele afbouw van de aanwezigheid van de vrouw tijdens de omgangsmomenten. De rechtbank verwacht van partijen dat zij deze voorlopige zorgregeling zullen nakomen. De rechtbank verwacht daarbij van de man dat hij ervoor zorgt dat hij ook daadwerkelijk structureel aanwezig is bij de omgangsmomenten omdat het belang van de minderjarigen daartoe noopt.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.15
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kinderalimentatie en de beslissing omtrent de voorlopige zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing per direct moet worden gevolgd en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
bepaalt dat de man met ingang van 1 november 2024 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 2] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 2] 2019, [minderjarige 3] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 3] 2020 en [minderjarige 4] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 4] 2022 aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van € 142,- per kind per maand;
5.2
bepaalt dat er
voorlopigomgang zal zijn tussen de man en de minderjarigen op de wijze zoals in r.o. 4.14 is omschreven;
5.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
5.5
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Middelburg een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven in r.o. 4.13 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
5.6
houdt iedere verdere beslissing aan tot
13 januari 2026 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025 in aanwezigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.