ECLI:NL:RBZWB:2025:2284

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/1630 tot en met 23/1633
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2014 en 2015 met betrekking tot inkomen uit onbekende bron en vergrijpboete

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek naar de belanghebbende, die eerder was veroordeeld voor hennepteelt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur gedeeltelijk aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan aangegeven, maar matigt de vergrijpboete die aan de belanghebbende was opgelegd. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2014 moet worden verminderd tot € 68.621, en dat de boete verder moet worden gematigd tot € 4.000. Daarnaast heeft de belanghebbende recht op proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank wijst de verzoeken van de belanghebbende voor vergoeding van proceskosten en immateriële schade toe, en veroordeelt de inspecteur en de Staat tot betaling van deze vergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1630 tot en met 23/1633

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.B.M.A. Engelen),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 januari 2023 (kostenvergoeding), 19 januari 2023 (Zvw 2014), 19 januari 2023 (Zwv 2015), 20 januari 2023 (IB/PVV 2015) en 24 januari 2023 (IB/PVV 2014).
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2014 en 2015 opgelegd. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heeft de inspecteur boetes aan belanghebbende opgelegd. Verder heeft de inspecteur gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
2014
IB/PVV
16 november 2019
[bsn] .H.47.01
€ 206.451
€ 102.386
€ 34.197
2014
Zvw
9 november 2019
[bsn] .W.47.01.4
€ 2.776
€ -
€ 463
2015
IB/PVV
16 november 2019
[bsn] .H.57.01
€ 20.478
€ 10.034
€ 1.844
2015
Zvw
9 november 2019
[bsn] .W.57.01.4
€ 2.429
€ -
€ 154
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft de volgende aanpassingen gedaan.
1.3.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is verlaagd naar een belastingbedrag van € 50.740, de vergrijpboete is verlaagd naar € 24.531 en de belastingrente is verlaagd naar € 8.193. De navorderingsaanslag Zvw is verlaagd naar een bijdrage van € 2.016 en de belastingrente is dienovereenkomstig verlaagd naar € 336.
1.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 met bijbehorende boetebeschikking en belastingrentebeschikking, bij uitspraak op bezwaar zijn vernietigd. [1] Dat geldt ook voor de aanslag ZVW 2015.
1.5.
De rechtbank heeft beroepen op 23 januari 2025 op zitting behandeld. De zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaken [persoon] . Aan de zitting hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn echtgenote, vergezeld van zijn vader [persoon] en zijn gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van belanghebbende aan de hand van de beroepsgronden. De volgende vragen komen, naast de nevenbeslissingen, aan de orde:
  • Zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt?
  • Heeft de inspecteur bevoegdelijk nagevorderd?
  • Heeft de inspecteur de navordering tot de juiste hoogte vastgesteld?
  • Is de boete terecht opgelegd?
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding en heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Door de Officier van Justitie is een strafrechtelijke onderzoek gestart onder de naam “Bintam”. Hiervan zijn een processen-verbaal opgemaakt met de bevindingen van de onderzoeken inzake een aantal verdachten, waaronder belanghebbende.
3.1.
Op 13 februari 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen in de
strafzaak. Bij dit vonnis is belanghebbende veroordeeld voor het in bezit hebben van en handelen in hennep, over kort gezegd een periode gelegen in 2014 en deels in 2015.
3.2.
De inspecteur heeft de Officier van Justitie verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken uit voornoemd strafrechtelijk onderzoek, met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende. Op 21 juni 2017 heeft de Officier van Justitie hierop bevestigend gereageerd. Op 23 oktober 2017 heeft de inspecteur de gevraagde gegevens ontvangen. Uit deze gegevens is gebleken dat belanghebbende verdacht werd van betrokkenheid bij drie henneplocaties.
3.3.
Tot het dossier behoort het controlerapport van 11 juni 2019. Daarin staat voor zover relevant:
En:
En:
3.4.
Tot het dossier behoren vermogensvergelijkingen over 2014 en 2015 van de inspecteur waarin een negatief netto privé is opgenomen van € 7.001 (2014) en € 25.277 (2015).
3.5.
Ook tot het dossier behoren drie vonnissen ten aanzien van belanghebbende. Bij vonnis van 13 februari 2017 is belanghebbende door de Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor het in bezit hebben van en handelen in hennep gedurende een periode in 2014 en 2015.
3.6.
Daarnaast bevat het dossier het vonnis van 20 november 2019 waarin het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het veroordelend vonnis van de rechtbank bevestigd heeft, zij het met een wijziging in de opgelegde sanctie.
3.7.
Ook behoort tot het dossier het vonnis waarin het wederechtelijk door belanghebbende verkregen voordeel in het kader van voorgaande, door de rechtbank Oost-Brabant op 7 maart 2018 vastgesteld is op € 68.621,17.

Overwegingen

Vooraf I
4. Ter zitting is met partijen besproken dat de zaaknummers 23/1630 tot en met 23/1633 moeten worden beschouwd als de beroepen tegen de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen en de in bezwaar toegekende forfaitaire kostenvergoeding. De rechtbank stelt daarmee vast dat de zaaknummers 23/1634 tot en met 23/1637 overbodig door de griffie van deze rechtbank zijn aangemaakt. De rechtbank zal deze nummers laten vervallen. Deze administratieve afwikkeling leidt niet tot een terugbetaling aan belanghebbende van het geheven griffierecht, omdat het in verband met de samenhang van de aangemaakte zaken eenmaal verschuldigde griffierecht in de zaak met zaaknummer 23/1630 is betaald.
Vooraf II
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2015 geen inhoudelijke beoordeling meer behoeven. Die beroepen zal de rechtbank dan ook ongegrond verklaren. Over 2015 is alleen nog in geschil of de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld. Dat laatste zal de rechtbank in deze uitspraak ook beoordelen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. De ontbrekende stukken bestaan, aldus belanghebbende, uit stukken die voorafgaand aan het artikel 55 AWR-verzoek op 21 juni 2017 moeten zijn gewisseld met het OM, althans zo begrijpt de rechtbank het.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het om stukken moet gaan die van belang zijn voor de beslechting van de resterende geschilpunten tussen partijen. De rechtbank is niet gebleken dat de door belanghebbende beweerde meeromvattende contacten – in de zin dat de informatie verkregen naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek niet meer ‘nieuw’ zou zijn (zie ook hierna onder 4.4. en 4.5) - tussen het OM en de inspecteur voorafgaand aan 21 juni 2017 plaats hebben gevonden, hetgeen de inspecteur ook ontkent. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren voorts niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld de politie) en die niet aan hem zijn verstrekt. Daarom verwerpt de rechtbank de stelling dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Ten aanzien van het jaar 2014 - navorderingsbevoegdheid
4.4.
Op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. In geschil is of de inspecteur beschikt over een nieuw feit en zo nee, of belanghebbende te kwader trouw was.
De inspecteur moet aannemelijk maken dat hij bevoegd is om na te vorderen. De inspecteur stelt bevoegdelijk te zijn overgegaan tot navordering nu hij over een nieuw feit beschikte en subsidiair dat belanghebbende te kwader trouw aangifte heeft gedaan. Het nieuwe feit is de informatie die door de Officier van Justitie is verstrekt na 21 juni 2017, daarover beschikte de inspecteur niet eerder dan toen. Belanghebbende betwist dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt, dan wel dat hij te kwader trouw is geweest.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de eerst na 21 juni 2017 – zie 3.2 - door de inspecteur van de Officier van Justitie ontvangen informatie is aan te merken als een nieuw feit. Op dat moment was de aanslag IB/PVV 2014 al vastgesteld met dagtekening 8 september 2016. Voor hetgeen dat namens belanghebbende is betoogd, namelijk dat deze stukken niet nieuw waren voor de inspecteur, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten in het dossier. De inspecteur was dus bevoegd om tot navordering over te gaan. De rechtbank merkt gelet op het geschil tussen partijen of deze informatie nu wel of niet nieuw was op dat ook wanneer de rechtbank tot de conclusie was gekomen dat de inspecteur geen nieuw feit had, de inspecteur alsnog bevoegdelijk zou hebben nagevorderd wegens kwader trouw bij belanghebbende blijkend uit het hiernavolgende.
De correctie
4.6.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat nu deze zaak het jaar 2014 betreft, omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte niet aan de orde kan zijn, omdat het in dit geval een spontane aangifte betreft. [2] De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslag aan de hand van de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast. De inspecteur zal aldus de correctie aannemelijk moeten maken, dat betekent dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat en tot welke hoogte, belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2014.
4.7.
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking voor het jaar 2014 overgelegd, waaruit volgens de inspecteur blijkt dat belanghebbende minstens € 7.001 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan is aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2014. Dat in combinatie met de strafrechtelijke veroordeling en het daarbij bepaalde nog veel aanzienlijker wederrechtelijk verkregen voordeel van bijna € 70.000 wat niet is opgegeven aan de Belastingdienst en genoten moet zijn. De inspecteur heeft ongeveer € 100.000 aan niet opgegeven inkomen gecorrigeerd.
4.8.
De rechtbank acht de inspecteur gedeeltelijk geslaagd in de op hem rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt. Een vermogensvergelijking kan een geschikte methode zijn om aannemelijk te maken dat er inkomen is genoten dat niet is aangegeven bij de Belastingdienst. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatief netto privé, betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van deze gelden waar iemand de beschikking over moet hebben gehad. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk; belanghebbende beschikt dan over meer geld dan waarover hij zou moeten kunnen beschikken als zijn belastingaangiften zouden kloppen. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen is verdiend. De vermogensvergelijking van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank logisch opgebouwd. Aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag. Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende minstens tot die grootte meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2014 heeft aangegeven.
4.9.
Daar komt bij de strafrechtelijke veroordeling en het daaruit voortvloeiende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel genoten door belanghebbende. De rechtbank acht daarom aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat belanghebbende in 2014 inkomsten ter grootte van het bedrag dat € 68.621 heeft genoten, die niet zijn opgegeven. Dat is gelijk aan het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald in de strafzaak.
4.10.
De rechtbank acht de correctie van de inspecteur van het niet opgegeven inkomen – ongeveer € 100.000 – bij de huidige stand van zaken dus niet tot het volle bedrag aannemelijk gemaakt. Alleen voor het gedeelte dat aansluit bij het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank op een logische wijze de correctie aan de hand van concrete gegevens over de hennepteelt uit de strafzaak aannemelijk gemaakt. Het voorgaande betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 moet worden verminderd naar een correctie van € 68.621 aan extra belastbaar inkomen, alsook de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking.
4.11.
Voorgaande leidt niet tot een gegrond beroep in het kader van de navorderingsaanslag Zvw, nu het premie-inkomen gemaximeerd is en hieronder ligt.
Boete
5. Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2014 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd naar € 24.531.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2014 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van ten minste voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht – gelet op al het aangeleverde bewijs – buiten redelijke twijfel dat het aan het voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag IB/PVV 2014 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft aanmerkelijk meer geld uitgegeven dan uit het aangegeven inkomen en vermogen verklaard kan worden en blijkens de strafrechtelijke veroordeling heeft belanghebbende aanzienlijke inkomsten genoten door betrokkenheid bij hennepteelt. De rechtbank concludeert dan ook dat belanghebbende dit inkomen bewust buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden om hierover geen belasting te betalen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten moeten worden aangegeven. Het gaat verder om bedragen van een substantiële omvang. De inspecteur heeft de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
5.3.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boete te matigen, ook gelet op hetgeen overwogen onder 4.10 en de omstandigheden van belanghebbende waaruit blijkt dat hij kort gezegd positief bezig is, werk gevonden heeft en zijn schuld voortkomend uit de strafrechtelijke ontneming al tijden lang aanzienlijk aan het aflossen is, voor zover dat enigszins gaat. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 5.000 passend en geboden.
5.4.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boete verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 11 juni 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 17 april 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vijf jaar en elf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met drie jaar en elf maanden. De boete wordt daarom verder worden gematigd met 20% tot € 4.000. [4]
Proceskostenvergoeding 2014 en 2015
6. Omdat het beroep over 2014 gegrond is, heeft belanghebbende recht op proceskostenvergoeding.
6.1.
Ten aanzien van 2015 is alleen de beslissing over de kostenvergoeding in geschil. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [5] is dat beroep reeds gegrond omdat met het onjuiste bedrag van € 296 per punt is gerekend, terwijl dat toentertijd € 647 had moeten zijn. Dit betekent dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase had moet worden vastgesteld op € 1.941 in plaats van het toegekende bedrag van € 888.
6.2.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage berekend op € 2.721 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907, en factor 1 voor de weging en factor 1,5 voor het aantal samenhangende beroepen).
6.3.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur daarom tot het betalen van in totaal € 4.662 (= € 1.941 + € 2.721) aan proceskostenvergoeding. Bij uitbetaling mag het eerder toegekende bedrag van € 888 in mindering worden gebracht, als dat al betaald is.
6.4.
Belanghebbende heeft in dit verband verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank merkt op dat uit het dossier blijkt dat de inspecteur op punten wel wat efficiënter had kunnen handelen, maar acht dat handelen niet zodanig dat het in dit geval heeft geleid tot een situatie waarvoor een meer dan forfaitaire proceskostenvergoeding op zijn plaats is.
Immateriëleschadevergoeding
7. Belanghebbende maakt aanspraak op immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
7.1.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 20 december 2019. De rechtbank doet uitspraak op 17 april 2025, en dus (afgerond) 64 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 40 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep. [6]
7.2.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 23 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [7] Deze verlenging betreft de periode die naar redelijkheid voor rekening voor belanghebbende moet komen gelet op het herhaalde uitblijven van een reactie op verschillende herinneringen van de inspecteur ten behoeve van de planning van het hoorgesprek en het meermaals verzoeken om (nader) uitstel van de reactietermijn op het hoorverslag.
7.3.
Rekening houdende met een verlenging van de redelijke termijn met 23 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 17 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van (3 x € 500=) € 1.500. Tussen ontvangst van het bezwaarschrift en de toekenning van de kostenvergoeding bij brief van 19 januari 2023
is afgerond 37 maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel 6 maanden, is daarmee met 31 maanden overschreden. Aangezien de omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan rekent de rechtbank de overschrijding met 8 maanden toe aan de bezwaarfase. Het resterende gedeelte van 7 maanden wordt toegerekend aan de behandeling van het beroep. Dit leidt ertoe dat van de toegekende immateriëleschadevergoeding (afgerond) € 706 (8/17e deel van € 1.500) voor rekening komt van de inspecteur. Het restant komt voor van € 794 (9/17e deel van € 1.500) komt voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn deels gegrond en de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 wordt verminderd. Ook de bijbehorende beschikkingen belastingrente en vergrijpboete worden verminderd.
Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 wegens de lange duur van de procedures. Omdat sprake is van deels gegronde beroepen, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking gegrond;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.621 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond;
- vermindert de boete naar € 4.000;
- verklaart het beroep gericht tegen de beslissing over de proceskostenvergoeding gegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van € 4.662 aan proceskostenvergoeding;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 706;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 794;
-bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 17 april 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie verweerschrift, pagina 3.
2.Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268, r.o. 2.2.2.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10.
5.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
6.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.