ECLI:NL:RBZWB:2025:231

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
10905740 \ CV EXPL 24-357 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoeding na onterecht gelegd conservatoir derdenbeslag

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 15 januari 2025 vonnis gewezen in een geschil tussen [verhuurder] en [bestuurder] en de B.V. De zaak betreft een toewijzing van schadevergoeding aan [verhuurder] na het onterecht leggen van conservatoir derdenbeslag door de B.V. op de bankrekening van [verhuurder]. De Kantonrechter oordeelt dat de B.V. aansprakelijk is voor de schade die [verhuurder] heeft geleden als gevolg van het beslag, terwijl [bestuurder] niet aansprakelijk wordt gesteld. De vordering van [verhuurder] in conventie is grotendeels toegewezen, met een schadevergoeding van € 2.503,50, te vermeerderen met wettelijke rente. De B.V. is ook veroordeeld in de proceskosten van [verhuurder]. In reconventie heeft de Kantonrechter de vordering van [bestuurder] afgewezen, omdat de betaling die hij deed niet als onverschuldigd kon worden aangemerkt. De Kantonrechter heeft vastgesteld dat [verhuurder] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [bestuurder] de betaling namens [huurder 1] en [huurder 2] verrichtte, waardoor de vordering van [bestuurder] niet kon slagen. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid bij onterecht gelegd beslag en de voorwaarden waaronder een betaling als onverschuldigd kan worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10905740 \ CV EXPL 24-357
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[verhuurder],
voorheen wonende te [plaats 1] (Hongarije), thans woonplaats kiezende te [plaats 2] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [verhuurder] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen

1.[bestuurder] ,

wonende te [plaats 3] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [bestuurder] ,
2.
[B.V.],
gevestigd te [plaats 4] en kantoorhoudende te [plaats 3] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: de B.V.,
gemachtigde: mr. F.M. Schmitz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024 met de daarin genoemde stukken,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [verhuurder] ,
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bestuurder] is bestuurder van de B.V.
2.2.
[verhuurder] verhuurde sinds 13 januari 2023 een woning aan de heer [huurder 1] en mevrouw [huurder 2] .
2.3.
[bestuurder] heeft van zijn privérekening op 16 januari 2023 een bedrag van € 7.535,81 onder vermelding van de omschrijving “
Waarborg en huur januari [huurder 2] - [huurder 1]” betaald aan [verhuurder] .
2.4.
Op 30 augustus 2023 heeft [bestuurder] aangifte gedaan van oplichting door [huurder 1] en [huurder 2] .
2.5.
Op 11 december 2023 heeft de B.V. conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekening van [verhuurder] ter verzekering van een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.
2.6.
Namens de B.V. is op 20 december 2023 een dagvaarding uitgebracht in verband met het gelegde conservatoire derdenbeslag.
2.7.
Per brief van 22 december 2023 heeft [gemachtigde] aan mr. Schmitz medegedeeld dat [bestuurder] de betreffende betaling verrichtte en niet de B.V., zodat de B.V. niet onverschuldigd kan hebben betaald. [gemachtigde] heeft verzocht het beslag onmiddellijk op te heffen en de uitgebrachte dagvaarding niet aan te brengen bij de rechtbank.
2.8.
Per e-mail van 27 december 2023 heeft mr. Schmitz de bank van [verhuurder] verzocht om het conservatoire beslag op te heffen.
2.9.
Per brief van 27 december 2023 heeft mr. Schmitz aan [gemachtigde] bericht dat de dagvaarding niet zal worden ingeschreven.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[verhuurder] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [bestuurder] en de B.V. tot betaling van:
  • primair € 3.838,65 en subsidiair € 1.490,22 aan schadevergoeding, zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 10 januari 2024, althans de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
  • primair € 615,73 en subsidiair € 270,47 aan buitengerechtelijke kosten,
  • de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis zijn betaald, en de betekeningskosten in geval van betekening van het vonnis.
3.2.
[verhuurder] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [verhuurder] stelt dat sprake is van onterecht gelegd derdenbeslag en onrechtmatig procederen. Als gevolg van de onterechte beslaglegging heeft [verhuurder] schade geleden, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand. [bestuurder] en de B.V. zijn hoofdelijk aansprakelijk daarvoor. De B.V. was de beslaglegger. [bestuurder] is als bestuurder van de B.V. aansprakelijk, evenals op grond van groepsaansprakelijkheid. Omdat de kosten voor de rechtsbijstand ondanks sommatie niet zijn betaald, zijn [bestuurder] en de B.V. buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente verschuldigd.
3.3.
[bestuurder] en de B.V. voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [verhuurder] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [verhuurder] , met veroordeling van [verhuurder] in de kosten van deze procedure. [bestuurder] en de B.V. betwisten dat sprake is van een onrechtmatige daad. De beslaglegging had plaats moeten vinden op verzoek van [bestuurder] en niet van de B.V., maar dat betrof een vergissing. [bestuurder] en de B.V. betwisten daarom dat sprake is van schuld danwel toerekenbaarheid. Nadat de vergissing bekend werd, is het beslag ingetrokken. De door [verhuurder] gemaakte kosten komen niet voor rekening van [bestuurder] en de B.V., nu sprake is van eigen schuld van [verhuurder] . Voor zover wel sprake is van een onrechtmatige daad, betwisten [bestuurder] en de B.V. de omvang van de schade. De schade is niet onderbouwd en de bestede uren zijn disproportioneel. Ter zitting hebben [bestuurder] en de B.V. betwist dat sprake is van bestuurders- en groepsaansprakelijkheid.
In reconventie
3.4.
[bestuurder] vordert – samengevat – veroordeling van [verhuurder] tot betaling van € 7.535,81, met veroordeling van [verhuurder] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente over de proces- en nakosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis zijn betaald.
3.5.
[bestuurder] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij het bedrag van € 7.535,81 onverschuldigd aan [verhuurder] heeft betaald. Hij heeft zonder recht of titel betaald. Hij is misleid door de heer [huurder 1] om tot betaling van de huur en waarborgsom over te gaan, zoals deze voortvloeit uit de huurovereenkomst tussen [huurder 1] , mevrouw [huurder 2] en [verhuurder] . [bestuurder] was in de veronderstelling dat hij betaalde voor de huur van een door hem gehuurd bedrijfspand. Hij wist niet van de schuld van [huurder 1] en [huurder 2] en had daarom ook niet de wil om deze te voldoen.
3.6.
[verhuurder] betwist dat [bestuurder] zonder recht of titel heeft betaald. Hij stelt dat [bestuurder] het oogmerk had om de schuld van [huurder 1] en [huurder 2] te betalen, gelet op het exact juiste bedrag van de betaling en de omschrijving daarvan. Ook ontving [verhuurder] het bedrag op het te verwachten moment. [verhuurder] mocht gerechtvaardigd vertrouwen dat het ging om een betaling in de zin van artikel 6:30 BW. Daarnaast bestond een huurovereenkomst, zoals door [huurder 1] kennelijk tegen [bestuurder] is gezegd. Dat [huurder 1] de door [bestuurder] gewenste kantoor- en opslagruimte kennelijk niet heeft geleverd doet daar niet aan af, aldus [verhuurder] .
In conventie en in reconventie
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
Bevoegdheid Nederlandse rechter
4.1.
Nu [verhuurder] op het moment van dagvaarden woonde in Hongarije en [bestuurder] en de B.V. in Nederland woon- of vestigingsplaats hebben, heeft dit geschil een internationaal karakter. Dat betekent dat de kantonrechter ambtshalve de vraag dient te beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen in conventie en reconventie kennis te nemen.
4.2.
De kantonrechter beantwoordt die vraag voor de vordering in conventie bevestigend en wel op grond van artikel 4 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012), nu [bestuurder] en de B.V. op het moment van dagvaarden woon- of vestigingsplaats hebben in Nederland.
4.3.
[verhuurder] heeft ter zitting verklaard thans weer in Nederland te wonen. Niet bekend is vanaf welke datum hij weer in Nederland woont, zodat de kantonrechter daaruit geen bevoegdheid kan afleiden. Echter, gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 3 van de verordening bevoegd om van de vordering in reconventie kennis te nemen. Niet is gebleken van de exclusieve bevoegdheid van een rechter in een andere lidstaat.
Toepasselijk recht
4.4.
De vorderingen in conventie en in reconventie hebben een niet-contractuele grondslag. Daarom dient aan de hand van de Verordening (EU) nr. 867/2007 (Rome-II) te worden beoordeeld welk recht van toepassing is.
4.5.
Aan de vordering in conventie heeft [verhuurder] een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, te weten het ten onrechte leggen van bankbeslag op zijn Nederlandse bankrekening bij de SNS Bank en misbruik van procesbevoegdheid, waardoor [verhuurder] stelt schade te hebben geleden. Gesteld noch gebleken is waar de schade zich heeft voorgedaan, terwijl de schadeveroorzakende gebeurtenis in Nederland plaatsvond. De kantonrechter is van oordeel dat de onrechtmatige daad daardoor een meest nauwe band met Nederland heeft. Op grond van artikel 4 lid 3 van voornoemde verordening is daarom het Nederlandse recht van toepassing op de zaak in conventie.
4.6.
[bestuurder] heeft aan zijn vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat hij onverschuldigd aan [verhuurder] heeft betaald. Gelet op de met de onverschuldigde betaling samenhangende betrekkingen tussen de partijen (de huurovereenkomst voor de huur van een woning in [plaats 5] tussen [verhuurder] en [huurder 1] en [huurder 2] aan de ene kant en de betrekkingen tussen [bestuurder] en [huurder 1] die in Nederland plaatsvonden aan de andere kant), is op grond van artikel 10 lid 1 van voornoemde verordening het Nederlandse recht op de vordering in reconventie van toepassing.
In conventie
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het conservatoire bankbeslag ten onrechte is gelegd door de B.V., omdat de betaling van 16 januari 2023 niet door de B.V., maar door [bestuurder] is verricht. Partijen verschillen van mening over de vraag of [bestuurder] en/of de B.V. aansprakelijk is/zijn voor de schade die [verhuurder] stelt te hebben geleden als gevolg van het gelegde bankbeslag en het aanhangig maken van de procedure. Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag waar die schade dan vervolgens uit bestaat.
De B.V. is aansprakelijk
4.8.
[bestuurder] en de B.V. hebben ter onderbouwing van hun verweer dat geen sprake is van onrechtmatig handelen en dat zij niet aansprakelijk zijn aangevoerd dat slechts sprake was van een omissie en dat niet bewust conservatoir beslag is gelegd door de B.V. in plaats van door [bestuurder] . Het verweer van [bestuurder] en de B.V. treft geen doel om de hierna te noemen redenen.
4.9.
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. [1] Vaststaat dat de B.V. geen grond had om conservatoir beslag te leggen. Het lag op de weg van de B.V. als beslaglegger om zich voorafgaand aan het leggen van het beslag van de juistheid van de vordering te vergewissen. Door dit na te laten, bewust of niet, komen de gevolgen daarvan voor haar rekening. De B.V. is daarom aansprakelijk voor de gevolgen van het ten onrechte gelegde beslag.
4.10.
In vervolg op de beslaglegging heeft de B.V. een dagvaarding aangebracht. [verhuurder] vindt dat de B.V. ook aansprakelijk is voor de in dat kader gemaakte kosten. De kantonrechter sluit in dit verband aan bij artikel 237 Rv, op grond waarvan de B.V., als partij die in een procedure bij de kantonrechter ongelijk krijgt, wordt veroordeeld in de kosten die [verhuurder] heeft gemaakt.
4.11.
De omvang van de schade zal hierna, onder 4.16. en verder, worden beoordeeld.
[bestuurder] is niet aansprakelijk
4.12.
Volgens [verhuurder] is ook [bestuurder] aansprakelijk op grond van groepsaansprakelijkheid dan wel op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, maar deze grondslagen slagen niet. De kantonrechter acht enkel de B.V. aansprakelijk voor als gevolg van het beslag gelegde schade en zal hierna toelichten waarom.
4.13.
De gedragingen in groepsverband waarop artikel 6:166 lid 1 BW ziet, betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt [2] . De omstandigheid dat [bestuurder] investeerder is van de B.V., maakt niet dat hij daardoor op grond van groepsaansprakelijkheid aansprakelijk kan worden gehouden voor het leggen van beslag door de B.V. Die grondslag treft daarom geen doel.
4.14.
Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat aan een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n ernstig verwijt van een bestuurder, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In deze zaak staat voor de kantonrechter niet vast dat aan [bestuurder] een dergelijk persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Zoals door [bestuurder] is aangevoerd, is abusievelijk beslag gelegd door de B.V. in plaats van door [bestuurder] . Niet valt in te zien welk belang [bestuurder] , als bestuurder van de B.V., heeft gehad om bewust beslag op verzoek van de B.V. te leggen. Van misbruik van recht is geen sprake. [verhuurder] heeft ter zitting aangegeven er ook vanuit te gaan dat het een vergissing van [bestuurder] en de B.V. betrof. Hoewel [verhuurder] terecht heeft opgemerkt dat [bestuurder] de vergissing had kunnen opmerken, maakt dat niet dat daardoor hem een ernstig, persoonlijk verwijt valt te maken.
4.15.
Het voornoemde houdt in dat de vorderingen van [verhuurder] jegens [bestuurder] zullen worden afgewezen.
De omvang van de schade
4.16.
[verhuurder] heeft vergoeding gevorderd van alle in verband met een procedure gemaakte kosten en onder meer aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht dan wel onrechtmatig procederen.
4.17.
De Hoge Raad heeft overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden [3] . Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM [4] .
4.18.
Ter zitting heeft [verhuurder] verklaard dat hij er ook vanuit gaat dat het gelegde beslag en de daarop gevolgde dagvaarding op een vergissing berustte. Duidelijk is dat de B.V. een (evidente) fout heeft gemaakt, maar van doelbewust handelen kan niet worden gesproken. De B.V. heeft de procedure ingetrokken zodra zij op de fout was gewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is van misbruik van recht of onrechtmatig procederen dan ook geen sprake. Een integrale vergoeding van gemaakte proceskosten is daarom niet aan de orde.
4.19.
Vaststaat dat SNS Bank bij [verhuurder] beslagkosten van € 60,00 in rekening heeft gebracht. Daarnaast heeft [verhuurder] aan de hand van een gespecificeerde urenstaat aangevoerd dat hij kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten zijn volgens de specificatie tot 18 december 2023 € 1.181,84 excl. btw (€ 1.430,03 incl. btw). Ter zitting heeft [verhuurder] onweersproken gesteld dat deze kosten aan zijn gemachtigde zijn betaald. Deze kosten, die zijn gemaakt in het kader van het gelegde beslag, komen de kantonrechter niet onredelijk voor. Het totaalbedrag van € 1.490,03 aan kosten tot 18 december 2023 is daarom toewijsbaar.
4.20.
De B.V. heeft daaropvolgend op 20 december 2023 een dagvaarding laten uitbrengen, met 20 februari 2024 als eerste zittingsdatum. Ter zitting heeft [gemachtigde] verklaard op 21 december 2023 een exploot als bedoeld in artikel 126 Rv te hebben uitgebracht om de roldatum te vervroegen, met een betekeningstermijn van acht dagen. Daarbij is hij direct begonnen met het schrijven van een conclusie van antwoord. Naar aanleiding van het bericht van 22 december 2024 heeft mr. Schmitz op 27 december 2023 bericht dat de dagvaarding niet zal worden ingeschreven. Diezelfde dag is de bank verzocht om het conservatoire beslag op te heffen.
4.21.
Gelet op de omstandigheden van het geval komt het de kantonrechter niet onlogisch voor dat [gemachtigde] – vanwege de invloed van het gelegde beslag – de roldatum vervroegde en direct is begonnen met het schrijven van een conclusie van antwoord. Rekening houdende met het voornoemde acht de kantonrechter een vergoeding van de volgende kosten zoals genoemd in de overgelegde specificatie redelijk: ‘instructie deurwaarder’ van € 40,00 excl. btw, ‘verzoek afbreking’ van € 72,00 excl. btw, ‘afbreking + opheffing’ van € 16,00 excl. btw en kosten ‘debrief’ van € 26,72 excl. btw, dus in totaal € 154,72 excl. btw / € 187,21 incl. btw. Ook de kosten voor het anticipatie-exploot van € 102,67 komen voor vergoeding in aanmerking. Verder ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde vergoeding voor de tijd voor het schrijven van de conclusie van antwoord te begroten op grond van het geldende liquidatietarief en daar één punt voor toe te kennen. Gelet op de hoogte van de vordering gaat het om € 339,00. Voor de periode 20 tot en met 27 december 2023 wijst de kantonrechter in totaal dus een vergoeding van € 628,88 toe.
4.22.
In totaal is de B.V. voor de gemaakte kosten en rechtsbijstand een schadevergoeding van € 2.118,91 incl. btw aan [verhuurder] verschuldigd.
Vergoeding van buitengerechtelijke kosten
4.23.
[verhuurder] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. [verhuurder] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft daarvan vergoeding gevorderd. De gevorderde vergoeding is hoger dan het tarief in het Besluit en is daarom niet redelijk. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag, zijnde € 317,84. [verhuurder] heeft vergoeding van btw gevorderd over de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Omdat [verhuurder] geen ondernemer is, wordt de vergoeding verhoogd met btw. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 384,59 incl. btw toegewezen.
De wettelijke rente
4.24.
De B.V. heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente. Aangezien aan de vereisten van artikel 6:119 BW is voldaan, wordt deze rente toegewezen.
4.25.
Ter zitting heeft [gemachtigde] onweersproken verklaard dat [verhuurder] op 16 januari 2024 een kostenvoorschot aan hem heeft betaald. De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten vanaf die datum toewijzen.
In reconventie
4.26.
Vaststaat dat [bestuurder] op 16 januari 2023 een betaling heeft verricht, die door [verhuurder] is ontvangen. Partijen verschillen van mening of [bestuurder] dit bedrag onverschuldigd heeft betaald.
[bestuurder] heeft niet onverschuldigd betaald
4.27.
Een verbintenis kan door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. [5] [verhuurder] voert aan dat [bestuurder] in dit geval de borg en de huurpenningen voor de maand januari 2023 voor de woning in [plaats 5] namens [huurder 1] en [huurder 2] heeft betaald. In beginsel is daarvoor wel vereist dat [bestuurder] de wil moet hebben gehad om die schuld namens [huurder 1] en [huurder 2] te betalen. Nu [verhuurder] zich op de rechtsgevolgen van zijn verweer beroept (hij stelt immers dat [bestuurder] niet onverschuldigd heeft betaald), rust op hem de bewijslast van zijn stelling.
4.28.
[verhuurder] heeft aangevoerd dat [bestuurder] op 16 januari 2023 het bedrag van € 7.535,81 onder vermelding van de omschrijving “Waarborg en huur januari [huurder 2] - [huurder 1] ” aan hem heeft betaald. Dit bedrag komt precies overeen met de waarborgsom van € 5.990,00 en de huurpenningen voor januari 2023 van € 1.545,81. De betaling diende voor het begin van de huur (op 16 januari 2023) te zijn ontvangen, aldus [verhuurder] .
4.29.
Het kan zijn dat [bestuurder] niet de wil heeft gehad om de betaling namens [huurder 1] en [huurder 2] te verrichten voor de huur van hun woning, zoals hij heeft aangevoerd. Onder de gegeven omstandigheden mocht [verhuurder] er echter gerechtvaardigd op vertrouwen dat [bestuurder] namens [huurder 1] en [huurder 2] betaalde. [verhuurder] verwachtte immers het bedrag van € 7.535,81 rond de aanvangsdatum van de huur op 16 januari 2023. Ook de omschrijving van de betaling gaf geen reden tot twijfel. Weliswaar was de betaling niet afkomstig van [huurder 1] en/of [huurder 2] , maar dat acht de kantonrechter van ondergeschikt belang gelet op de hoogte van de betaling en de omschrijving daarvan en nu de wet juist heeft voorzien in de mogelijkheid om namens een ander te betalen.
4.30.
Nu [verhuurder] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [bestuurder] namens [huurder 1] en [huurder 2] had betaald, is de betaling niet onverschuldigd verricht. Dat houdt in dat de vordering van [bestuurder] zal worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
Proceskosten
4.31.
De B.V. is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verhuurder] worden vastgesteld als volgt:
- kosten van de dagvaarding
140,17
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2 x € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
898,17
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.33.
[verhuurder] is in conventie met zijn vordering op [bestuurder] in het ongelijk gesteld. De proceskosten van [bestuurder] in conventie worden begroot op nihil, nu door [bestuurder] en de B.V. grotendeels hetzelfde verweer is gevoerd.
4.34.
[bestuurder] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [verhuurder] betalen. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te halveren. De proceskosten worden vastgesteld als volgt:
- salaris gemachtigde
339,00
(2 x € 339,00 / 2)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
474,00

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
veroordeelt de B.V. om aan [verhuurder] te betalen een bedrag van € 2.503,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 10 januari 2024 over € 2.118,91 en met ingang van 16 januari 2024 over € 384,59, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de B.V. in de proceskosten van [verhuurder] van € 898,17, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de B.V. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt de B.V. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald,
5.4.
veroordeelt [verhuurder] in de proceskosten van [bestuurder] , begroot op nihil,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
5.6.
wijst het gevorderde af,
5.7.
veroordeelt [bestuurder] in de proceskosten van [verhuurder] van € 474,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bestuurder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In conventie en in reconventie
5.8.
verklaart dit vonnis onder 5.1. tot en met 5.3. en onder 5.7. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 14 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, r.o. 4.5.2.
2.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, r.o. 3.5.2.
3.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, r.o. 4.5.
4.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, r.o. 5.1.
5.Artikel 6:30 lid 1 BW.