Op 17 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 23/9709 en 23/9710, waarbij de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar heeft beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van twee onroerende zaken, een bedrijfspand en een woning, vastgesteld op respectievelijk € 247.000 en € 249.000 per 1 januari 2022. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft op 23 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank stelde vast dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt, omdat de aanslag kort voor de datum van het bezwaarschrift was ontvangen. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Dit betekent dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog had vastgesteld, maar dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 3.108 bedragen.