In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 17 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 477.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, door rekening te houden met het bouwjaar, de staat van de woning en de onderlinge verschillen met vergelijkingsobjecten. De rechtbank verwerpt de stellingen van de belanghebbende dat de vergelijkingsobjecten groter zijn en dat de kosten voor het realiseren van bepaalde kenmerken aan zijn woning hoger zouden zijn.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.