In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen te [plaats 2], vastgesteld op € 1.432.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde en de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld, maar dat belanghebbende wel recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep twee jaar bedraagt, maar dat er in dit geval circa 37 maanden zijn verstreken. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500, waarvan een deel voor rekening van de heffingsambtenaar en de Staat komt.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent belanghebbende een schadevergoeding toe en vergoedt ook de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn en openbaar gemaakt op 17 april 2025.