ECLI:NL:RBZWB:2025:2344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
C/02/425898 HA ZA 24-474
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een echtscheidingsconvenant met betrekking tot de draagplicht voor huwelijkse schuld en de toepassing van het Haviltex-criterium

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die eerder met elkaar gehuwd waren. De vrouw vorderde van de man een bedrag van € 27.236,50, dat zij stelde dat hij aan haar verschuldigd was in verband met een gezamenlijke geldlening bij Reaal Levensverzekeringen. De vrouw en de man waren gehuwd geweest in een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en hadden tijdens hun huwelijk een geldlening van € 60.000 afgesloten, waarvoor een hypotheek op hun woning was gevestigd. Na hun echtscheiding was de vrouw van mening dat zij en de man ieder voor de helft draagplichtig waren voor de schuld aan Reaal, zoals vastgelegd in hun echtscheidingsconvenant. De man betwistte deze interpretatie en stelde dat de vrouw volledig draagplichtig was voor de schuld.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de totstandkoming van het convenant en de interpretatie van de bepalingen in artikel 3 van het convenant onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de tekst van het convenant ruimte voor interpretatie bood en dat de vrouw redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij de volledige draagplicht voor de schuld op zich nam. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de man ook draagplichtig was voor de schuld. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de vrouw met betrekking tot buitengerechtelijke kosten en proceskosten afgewezen, en de kosten van het geding gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/425898 / HA ZA 24-474
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.A.H. Wiekamp,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J.M. Zomer-van den Berg.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 18 december 2024 en alle daarin vermelde stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 13 maart 2025. Daarbij zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3.
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Wiekamp een pleitnotitie overgelegd. Deze is eveneens betrokken bij de beoordeling van de vordering.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
  • zij zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 2019 tot [datum 2] 2021 in wettelijke beperkte gemeenschap van goederen;
  • tot het privévermogen van de vrouw behoorde 999/1000e deel van een woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning);
  • 1/1000e deel van voornoemde woning maakte deel uit van de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen;
  • partijen zijn tijdens het huwelijk een geldleningsovereenkomst aangegaan bij Reaal Levensverzekeringen (hierna te noemen: Reaal) voor een bedrag van € 60.000,=. Zij hebben zich als hoofdelijk schuldenaren jegens Reaal verbonden. Als onderpand voor die geldlening is ten gunste van Reaal een recht van hypotheek gevestigd op de woning;
  • bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 april 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de inhoud van het aan die beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking;
  • Onder ‘
“Eigendom
3.1
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van de man en de vrouw behoort een 1/1000e aandeel van het registergoed staande en gelegen te [plaats], [adres], kadastraal bekend [kadastrale gegevens].
De man en de vrouw hebben dit aandeel in eigendom verkregen door de inschrijving in de kadastrale registers van de notariële akte die op 06.11.2019 verleden is voor notaris mr. [notaris] te [woonplaats 2].
3.2
Het in artikel 3.1 genoemde eigendomsaandeel wordt voor een door de man en de vrouw in onderling overleg overeengekomen waarde van NIHIL toegedeeld aan de vrouw. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van een eventueel opschortende voorwaarde.
3.3
Voormeld registergoed is belast met één hypotheekrecht, wegens de schuld(en) uit hoofde van een geldlening oorspronkelijk totaal groot op 60.000, aangegaan bij REAAL Levensverzekeringen te Alkmaar.
Ten aanzien van voormelde schuld(en) bestaat een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de man en de vrouw.
De akte van hypotheekstelling met een inschrijving groot € 60.000 is op 08.01.2020 verleden voor notaris mr. [notaris] te [woonplaats 2]. De restanthoofdsom van de hypothecaire geldlening bedraagt per datum ondertekening convenant € 60.000,
De lening is door partijen aangegaan om meer bestedingsruimte te creëren, vooruitlopend op de te ontvangen erfenis van de vrouw.
De lening kwalificeert derhalve niet als eigenwoningschuld.
3.4
De man en de vrouw zijn zich er van bewust dat het gezien de inkomenspositie van de vrouw niet mogelijk is de man te ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid.
De man en de vrouw komen overeen de lasten van deze lening, zolang deze nog in stand is, bij helfte te delen.
3.5
De man en de vrouw beseffen zich dat het eigendomsdeel uit artikel 3.1 gezien de inkomenspositie van de vrouw niet geleverd kan worden aan de vrouw.
Na ontvangst van de erfenis lost mevrouw haar aandeel in de hypotheek (3.3) af en zal de man alles in het werk stellen haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Nadat dit is bewerkstelligd zal het aandeel van de man in de woning volledig worden geleverd aan de vrouw.
3.6
Eventuele waardeveranderingen van het in 3.1 genoemde registergoed komen vanaf datum ondertekening van dit convenant volledig ten goede aan / ten laste van de vrouw.
3.7
De eigenaarslaten van het registergoed komen vanaf 01.11.2020 ten laste en voor rekening van degene de vrouw.”

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert:
I. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen een bedrag van € 27.236,50, althans een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag vanaf de datum van aanzegging, 16 februari 2024, subsidiair de datum van betekening van deze dagvaarding;
II. de man te veroordelen tot voldoening van de buitengerechtelijke incassokosten, te stellen op een bedrag van € 1.268,04, althans een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
III. de man te veroordelen in de kosten van dit geding, het nasalaris van de advocaat daaronder begrepen.
3.2.
De man voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met een veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering onder I
Inleiding
4.1.
Voor de beoordeling van vordering I van de vrouw zijn de volgende (juridische) feiten en omstandigheden van belang. Tijdens het huwelijk van partijen zijn zij een geldleningsovereenkomst aangegaan bij Reaal; zij hebben een bedrag geleend ter hoogte van € 60.000,=. Een door Reaal gestelde voorwaarde voor het aangaan van deze geldleningsovereenkomst was de vestiging van een recht van hypotheek op de woning. Het geleende bedrag is gestort op de bankrekening waarvan onder meer de vaste lasten en andere kosten van de huishouding werden voldaan. Op die bankrekening stortte de man ook zijn inkomen (winst uit onderneming). De vrouw had tijdens het huwelijk geen bron van inkomen.
Door de echtscheiding van partijen is de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen ontbonden (artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW)). In verband met de echtscheiding hebben partijen in het echtscheidingsconvenant afspraken gemaakt over de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap, en in artikel 3 van het convenant specifiek over (het aandeel in) de woning en de schuld aan Reaal.
Na de echtscheiding heeft het vermogen van de vrouw in de periode van 26 augustus 2022 tot 1 september 2024 onder bewind gestaan. Tijdens de onderbewindstelling is de woning verkocht tegen een verkoopprijs van € 952.000,=. Uit de verkoopopbrengst is de schuld aan Reaal afgelost. De schuld bedroeg op het moment van aflossing, 12 mei 2023, € 54.473,=.
Standpunten van partijen
4.2.
De vrouw grondt haar vordering op artikel 6:10 lid 1 en 2 BW. Volgens de vrouw is ieder voor de helft van de schuld aan Reaal draagplichtig. De vrouw voert in dit verband aan dat partijen gezamenlijk een geldlening zijn aangegaan en dat het geleende geldbedrag aan hen beide ten goede is gekomen, omdat het geleende geld is besteed aan de kosten van de huishouding. Dat partijen hebben afgesproken dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is voor de schuld, blijkt volgens de vrouw uit de bewoordingen van artikel 3. Uit deze bepaling volgt immers dat zij na ontvangst van haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder haar aandeel in de schuld, zijnde de helft, zou aflossen en dat de schuld verder zou worden gedragen door de man. Inmiddels is de schuld afgelost uit de verkoopopbrengst van haar woning en de vrouw heeft de schuld dus met haar vermogen afgelost. De vrouw heeft een groter gedeelte van de schuld voldaan dan haar in de onderlinge verhouding met de man aangaat. De man is daarom gehouden het deel van de schuld dat hem aangaat, zijnde een bedrag van € 27.236,50, aan haar te vergoeden. Hij weigert dit te doen.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer. Bij wijze van primair verweer betwist hij dat de vrouw een vordering uit hoofde van regres op hem heeft. De man merkt op dat de tekst van artikel 3 van het convenant niet eenduidig is, maar dat de vrouw het artikel op onjuiste wijze interpreteert. Dit artikel moet volgens de man echter zo worden uitgelegd dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de schuld bij Reaal. De man verwijst naar de tekst van artikel 3 en voert in dit verband aan dat hij artikel 3 ook als zodanig mocht opvatten, gelet op de omstandigheden waaronder de lening is aangegaan en de wijze waarop het geleende geld is besteed. De vrouw beschikte ten tijde van het huwelijk niet over eigen geld, noch over eigen inkomen. Zij had wel behoefte aan meer bestedingsruimte, en daarom wenste zij destijds deze lening af te sluiten, vooruitlopend op (een aanzienlijk deel van) haar moeders nalatenschap, waarmee zij ook toezegde de lening af te zullen lossen. Uitsluitend omdat Reaal dit als voorwaarde stelde, heeft de man zich als hoofdelijk medeschuldenaar jegens de bank verbonden. De man is niet gebaat geweest bij het geleende geld. Volgens de man was zijn inkomen tijdens het huwelijk toereikend om alle vaste lasten en andere noodzakelijke kosten van de huishouding te voldoen. De vrouw spendeerde het geleende geld onder andere aan (de aanschaf van) een chihuahua, ooglidcorrecties, dure kleding en dure schoenen. De man heeft naast dit verweer nog een aantal andere (subsidiaire) verweren gevoerd, waarop de rechtbank verderop in deze beschikking terugkomt.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, grondt de vrouw haar vordering op artikel 6:10 BW. In lid 1 van dat artikel is de bijdrageplicht van hoofdelijke schuldenaren geregeld: zij zijn ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de leden 2 en 3 van 6:10 BW in de schuld en in de kosten van die schuld bij te dragen. De omvang van ieders bijdrageplicht in de schuld aan Reaal wordt dus bepaald door de onderlinge rechtsverhouding van partijen. De vrouw stelt in dit verband dat partijen over de bijdrageplicht afspraken hebben gemaakt in artikel 3 van het convenant en dat die afspraak luidt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan Reaal. De man betwist gemotiveerd dat partijen in artikel 3 van het convenant hebben afgesproken dat hij voor de helft draagplichtig is voor de schuld. Tussen partijen is, kortom, in geschil wat de strekking van de in artikel 3 van het convenant gemaakte afspraak is.
4.5.
Teneinde een oordeel te kunnen geven over de standpunten van partijen, dient de rechtbank artikel 3 van het convenant uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Die maatstaf luidt als volgt: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
4.6.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de louter taalkundige uitleg van de bepalingen van een schriftelijke overeenkomst niet bepalend. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 3 ruimte voor debat laat en geen helderheid biedt over de vraag wat partijen ten aanzien van de draagplicht voor de schuld aan Reaal zijn overeengekomen. In de tekst van artikel 3 wordt aan de ene kant namelijk nadrukkelijk de verbinding gelegd tussen het aangaan van een lening en de erfenis die de vrouw zou ontvangen die, gelet op het huwelijksvermogensregime van partijen, uitsluitend tot haar privévermogen zou gaan behoren (artikel 3.3). Aan de andere kant is in artikel 3 opgenomen dat de vrouw na ontvangst van de erfenis “haar aandeel” in de hypothecaire geldlening aflost en de man alles in het werk zal stellen haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schuld (artikel 3.5). Artikel 3 geeft dan weer geen duidelijkheid over wat wordt verstaan onder “haar aandeel in de hypotheek” en er wordt in artikel 3 niet gerept over een aandeel van de man in de schuld, noch in de wijze of het moment waarop de man een (eventueel) aandeel in de schuld zou voldoen. De rechtbank is door navraag tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat het convenant tot stand is gekomen onder begeleiding van een bemiddelaar, niet zijnde een (familierecht-)advocaat. Partijen hebben beiden een vergelijkbare opleidingsachtergrond (mbo) en zijn niet juridisch geschoold. Zij hadden geen juridische bijstand tijdens bemiddelingsproces en het sluiten van het convenant. Het is voor hen ingewikkeld gebleken om de bepalingen uit het convenant te begrijpen en uit te leggen. Zij kunnen zich geen van beiden herinneren wat de bemiddelaar hen heeft uitgelegd en toegelicht over de in artikel 3 gemaakte afspraken. Volgens de vrouw begreep zij het op dat moment wel, maar is zij dat inmiddels vergeten. De man geeft aan dat de in artikel 3 neergelegde afspraak nimmer op een wijze met partijen is besproken dat zij dit konden begrijpen. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen noch tijdens het huwelijk, noch bij het maken van de afspraken in verband met de beëindiging ervan, zich terdege bewust waren van de inhoud van het huwelijksvermogensrechtelijke regime dat op hen van toepassing was. Gelet op de onduidelijke redactie van artikel 3 van het convenant en de omstandigheden waaronder de afspraak in artikel 3 tot stand is gekomen, acht de rechtbank voor de uitleg van dat artikel de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het opstellen van het convenant en sinds het opstellen van het convenant van grote betekenis, alsmede hetgeen partijen op basis daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat licht is voor de rechtbank het volgende van belang gebleken.
4.7.
Vast is komen te staan dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de door de vrouw te verwachten erfenis van haar moeder en het aangaan van de geldleningsovereenkomst. Dit volgt ten eerste uit artikel 3.3 van het convenant waarin staat dat de lening door partijen is aangegaan om meer bestedingsruimte te creëren, vooruitlopend op de door de vrouw te ontvangen erfenis van haar moeder. Partijen hebben dit daarnaast op de mondelinge behandeling bevestigd. De man heeft daarbij aangevoerd dat het initiatief voor het aangaan van deze lening vanuit de vrouw is gekomen. Weliswaar is dit niet met zoveel woorden door de vrouw erkend, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft zij wel verklaard dat zij behoefte had aan liquide middelen om meer bestedingsruimte te creëren en om aan de woning gerelateerde kosten te kunnen voldoen. Mede gezien de omstandigheid dat de woning vrijwel geheel tot het privévermogen van de vrouw behoorde, en dat zij binnen enige tijd verwachtte te kunnen gaan beschikken over privévermogen in de vorm van een nalatenschap, neemt de rechtbank als feit aan dat het initiatief voor het aangaan van de lening door de vrouw is genomen. Dat de man ook behoefte had aan extra bestedingsruimte, is de rechtbank niet gebleken. Voorts acht de rechtbank relevant dat niet is komen vast te staan dat partijen voorafgaand of bij het sluiten van de lening hebben gesproken over de onderlinge draagplicht voor de schuld. Evenmin is gebleken dat partijen tijdens het huwelijk hebben afgesproken dat deze schuld uit het gezamenlijke vermogen of mede uit het privévermogen van de man zou worden afgelost. Voor de rechtbank staat vast dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de schuld aan Reaal te zijner tijd zou worden afgelost met gelden afkomstig uit de nalatenschap waartoe de vrouw stelt gerechtigd te (zullen) zijn. Als relevante omstandigheid neemt de rechtbank verder in aanmerking dat als niet weersproken vast staat dat de man tijdens het huwelijk over een beperkt inkomen uit zijn eigen bloemenzaak beschikte, en dat dat inkomen volledig werd aangewend voor de betaling van de maandelijkse vaste lasten en noodzakelijke kosten van de huishouding. De man beschikte en beschikt niet over spaarvermogen dat hij zou kunnen aanwenden voor de aflossing van schulden, terwijl de vrouw uitzicht had op de ontvangst van financiële middelen die, zo heeft de rechtbank begrepen, ruimschoots toereikend waren om de schuld aan Reaal af te lossen.
4.8.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de man redelijkerwijs heeft mogen begrijpen en erop heeft mogen vertrouwen dat de vrouw de schuld aan Reaal als eigen schuld zou dragen. De vrouw heeft aangevoerd dat bij de beoordeling ook moet worden betrokken de wijze waarop het geleende geld is besteed. De rechtbank acht de wijze waarop en ten behoeve van wie het geleende geld is besteed echter niet van relevante betekenis bij de uitleg van de overeenkomst, omdat een en ander niet eenduidig vast te stellen is. Het bij Reaal geleende bedrag is overgemaakt naar de bankrekening waar ook het inkomen van de man op werd gestort. Het saldo van de bankrekening, gevormd uit zowel geleend geld als uit het inkomen van de man, is aangewend voor zowel de voldoening van de kosten van de huishouding als voor andersoortige uitgaven. Door de vermenging van de gelden valt niet vast te stellen uit welke bron een specifieke uitgave is gedaan. Dat de man, tot de schuld volledig is afgelost, nog de lasten van de lening (in de praktijk: de premie levensverzekering) heeft gedragen, leidt niet tot een ander oordeel over de wijze waarop de afspraak over de draagplicht voor de schuld moet worden geduid. De man was immers jegens Reaal aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de geldlening en vast staat dat in de periode waarin de man de lasten van de lening volledig heeft voldaan, de vrouw niet over inkomen beschikte waarmee zij de lasten kon voldoen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw niet kan worden gevolgd in haar stelling dat partijen in artikel 3 van het convenant zijn overeengekomen dat de man draagplichtig is voor (de helft van) de schuld aan Reaal. De rechtbank is immers van oordeel dat de feiten en omstandigheden maken dat artikel 3 van het convenant zo moet worden uitgelegd dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de aflossing van de hypothecaire geldlening bij Reaal. Andere relevante feiten of omstandigheden gerelateerd aan de onderlinge rechtsverhouding van partijen betreffende de schuld aan Reaal heeft de vrouw niet aangevoerd. Dit betekent dat het bestaan van een regresrecht van de vrouw op de man niet is komen vast te staan. Haar vordering zal daarom als ongegrond worden afgewezen. De rechtbank komt daarmee niet meer toe aan de bespreking van de overige verweren van de man.
Vorderingen onder II en III, proceskosten
4.10.
De vrouw maakt aanspraak op vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten en vordert de man te veroordelen in de kosten van dit geding. Omdat de hoofdvordering wordt afgewezen, bestaat reeds om die reden geen grond voor toewijzing van de vorderingen onder II en III. Ook die vorderingen worden afgewezen.
4.11.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw in redelijkheid en billijkheid deze vordering niet had mogen instellen jegens hem, op grond waarvan het billijk zou zijn de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat gelet op de relatie van partijen de proceskosten tussen hen dienen te worden gecompenseerd in die zin dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt.
4.12.
De rechtbank overweegt dat het gebruikelijk is om bij juridische geschillen tussen ex-partners de proceskosten te compenseren, omdat een zaak als deze met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de kosten van het geding compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr Bollen en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.