In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man die eerder met elkaar gehuwd waren. De vrouw vorderde van de man een bedrag van € 27.236,50, dat zij stelde dat hij aan haar verschuldigd was in verband met een gezamenlijke geldlening bij Reaal Levensverzekeringen. De vrouw en de man waren gehuwd geweest in een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en hadden tijdens hun huwelijk een geldlening van € 60.000 afgesloten, waarvoor een hypotheek op hun woning was gevestigd. Na hun echtscheiding was de vrouw van mening dat zij en de man ieder voor de helft draagplichtig waren voor de schuld aan Reaal, zoals vastgelegd in hun echtscheidingsconvenant. De man betwistte deze interpretatie en stelde dat de vrouw volledig draagplichtig was voor de schuld.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de totstandkoming van het convenant en de interpretatie van de bepalingen in artikel 3 van het convenant onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de tekst van het convenant ruimte voor interpretatie bood en dat de vrouw redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij de volledige draagplicht voor de schuld op zich nam. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de man ook draagplichtig was voor de schuld. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de vrouw met betrekking tot buitengerechtelijke kosten en proceskosten afgewezen, en de kosten van het geding gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.