ECLI:NL:RBZWB:2025:2357

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
25/1744 WMO VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening voor taxivervoer in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2025, wordt een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekster, die een aanvraag had gedaan voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), had eerder een afwijzing ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte van verzoekster onvoldoende was, heeft het college opnieuw een besluit genomen, maar dit werd wederom door verzoekster bestreden. In het huidige verzoek vraagt verzoekster om een voorlopige voorziening voor taxivervoer naar een KNO-arts, waarbij zij nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden aanvoert. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat zij geen antwoord heeft gegeven op cruciale vragen van de griffier. Hierdoor wordt het verzoek afgewezen, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1744

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 april 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster voor vergoeding van een tweetal facturen voor taxivervoer.
1.1.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gelaten.

Procesverloop

2. Verzoekster heeft op 17 december 2021 een aanvraag gedaan voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Verzoekster heeft gevraagd om een maatwerkvoorziening autoaanpassing. Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 4 augustus 2022 afgewezen.
2.1.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 29 december 2022 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
2.2.
In de uitspraak van 8 mei 2024 [1] heeft deze rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het college naar de vervoersbehoefte en vervoersbewegingen van verzoekster onvoldoende is geweest. De rechtbank heeft het college opgedragen alsnog een dergelijk onderzoek in te stellen.
2.3.
Het college heeft de vervoersbehoefte van verzoekster en haar minderjarige dochter [naam 1] onderzocht. Met het besluit van 5 juli 2024 heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit van 4 augustus 2022 opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij gesteld dat de vervoersbehoefte door een gebrek aan medewerking door verzoekster niet kan worden vastgesteld.
2.4.
Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Tevens heeft zij verzocht om een voorlopige voorziening. Daarbij heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd om een oplossing te bieden voor haar vervoersprobleem.
2.5.
Met de uitspraak van 28 augustus 2024 [2] heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen in de vorm van taxivervoer in een personenauto en zonder medepassagiers naar, door de jeugdbeschermer ten behoeve van [naam 1] in te zetten activiteiten binnen de regio, te weten één keer per week therapie en één keer per week een sociale activiteit. Ook is bepaald dat het college moet voorzien in taxivervoer van verzoekster en haar dochter naar een tandartsafspraak in [ziekenhuis 1] op 10 september 2024. Voor het treffen van een voorlopige voorziening voor het vervoer van [naam 1] naar een KNO-arts heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien. De reden daarvoor is dat op dat moment onvoldoende duidelijk was op welke termijn, hoe vaak en waar (welke regio/op welke afstand) behandeling plaats zal gaan vinden.
2.6.
Vervolgens hebben verzoekster en het college de rechtbank verzocht om de beroepsprocedure aan te houden, omdat zij een mediationtraject zijn gestart.
2.7.
Op 24 maart 2025 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat voor het KNO-vervoer alsnog een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat sprake is van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening. Een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kan slechts voor toewijzing in aanmerking komen indien terecht een beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden die ten tijde van het vorige verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn dan wel op nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden van na de uitspraak op het vorige verzoek, die een dergelijk herhaald verzoek rechtvaardigen.
3.1.
Bij haar verzoek van 24 maart 2025 heeft verzoekster informatie van de polikliniek KNO van het [ziekenhuis 2] overgelegd. Verder heeft zij een factuur van 11 maart 2025 voor taxivervoer naar het ziekenhuis in [plaats 2] op 10 maart 2025 overgelegd. Als laatste heeft zij een offerte overgelegd voor taxivervoer naar het ziekenhuis in [plaats 2] op 25 maart 2025. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het eerdere verzoek om voorlopige voorziening. Met deze stukken heeft verzoekster immers wel concreet gemaakt waar en wanneer behandeling door een KNO-arts gaat plaatsvinden.
3.2.
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen als "onverwijlde spoed" dat vereist.
3.3
De griffier heeft verzoekster op 31 maart 2025 een brief gestuurd met daarin het verzoek om de spoedeisendheid van haar verzoek toe te lichten. De griffier heeft verzoekster daarbij specifiek de volgende vragen gesteld:
U heeft een factuur van 18 maart 2025(bedoeld is: 11 maart 2025)
en een offerte voor een taxirit op 25 maart 2025 overgelegd. Inmiddels zijn beide data verstreken.
Heeft u op beide dagen gebruik gemaakt van taxivervoer?
Zo nee, waarom niet?
Zo ja, heeft u de betreffende facturen inmiddels betaald?
Zo nee, heeft u afspraken gemaakt met [taxibedrijf] en hoe luiden die afspraken?
Als de facturen inmiddels betaald zijn, verzoek ik u toe te lichten waarom u toch een voorlopige voorziening nodig heeft en niet de uitkomst van de beroepsprocedure kunt afwachten. Als dat bijvoorbeeld is omdat u geld heeft geleend om deze facturen te kunnen betalen, dan ontvang ik graag bewijs van die lening van u.
3.4.
Verzoekster heeft op 3 april 2025 op de brief van de griffier gereageerd. Daarbij heeft verzoekster een brief van jeugdbeschermer [naam 2] van Jeugdbescherming Brabant ( [naam 2] ) van 3 april 2025 overgelegd. Verder heeft verzoekster offertes en facturen van het taxibedrijf met betrekking tot ritten naar [plaats 2] op 18 februari 2025, 11 maart 2025 en 25 maart 2025 overgelegd. Tot slot heeft verzoekster een beslissing van het college van 11 maart 2025 overgelegd, waarin het college verzoekster meldt de factuur voor het taxivervoer op 11 maart 2025 niet te vergoeden.
3.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen antwoord heeft gegeven op de door de griffier gestelde vragen. In haar schrijven geeft [naam 2] aan dat verzoekster een vervoersprobleem heeft, waarvoor het college nog geen duurzame of toekomstbestendige oplossing heeft geboden. De voorzieningenrechter is bekend dat verzoekster een vervoersprobleem heeft en dat dit, zoals [naam 2] aangeeft, de uitvoering van de ondertoezichtstelling ernstig belemmert. In deze procedure gaat het echter alleen om de vraag of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen voor bepaalde taxikosten naar en van het ziekenhuis in [plaats 2] . Verzoekster heeft namelijk alleen voor die kosten een voorlopige voorziening gevraagd.
3.6.
Voor de kosten van taxivervoer naar de KNO-arts geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zoals hiervoor is overwogen, is op de vragen die de griffier in haar brief van 31 maart 2025 aan verzoekster heeft gesteld geen (concreet) antwoord gegeven. Niet door verzoekster zelf en ook niet door [naam 2] . Om te kunnen beoordelen of sprake is van spoedeisendheid, is voor de voorzieningenrechter met name van belang om te weten of de facturen inmiddels zijn betaald en zo ja, hoe verzoekster dit heeft gedaan. Het antwoord op die vragen heeft verzoekster niet gegeven. Dit betekent dat de voorzieningenrechter niet kan vaststellen of verzoekster in dusdanige omstandigheden verkeert dat niet van haar kan worden verlangd dat zij de uitkomst van de beroepsprocedure afwacht.

Conclusie en gevolgen

4. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 22 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.zaaknummer BRE 22/5454 WMO