In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de benoeming van een bijzondere curator voor een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: de GI), verzocht om de benoeming van een bijzondere curator op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om een bankrekening voor [minderjarige] te openen, zodat hij kan gaan werken. De voogdes, [de tante], stemde echter niet in met dit verzoek. De rechtbank overwoog dat de voogdes in beginsel bevoegd is om gezagsbeslissingen te nemen en dat de GI haar taakomschrijving te buiten gaat door zich te bemoeien met deze beslissing. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de GI niet gerechtvaardigd was, omdat het openen van een bankrekening niet noodzakelijk was om een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] weg te nemen. De rechtbank wees het verzoek van de GI af, met de overweging dat de belangen van de voogdes en de minderjarige niet in strijd waren op een wijze die de benoeming van een bijzondere curator rechtvaardigde. De beschikking is openbaar uitgesproken en hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.