ECLI:NL:RBZWB:2025:2367

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/02/425991 / FA RK 24-3955
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning en omgangsregeling voor minderjarige in het kader van ouderschap en gezag

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige door de man, die de biologische vader is. De vrouw, die het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige heeft, stemt in met de erkenning, maar verzet zich tegen gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en de vrouw behandeld, waarbij de man verzocht om toestemming voor erkenning, wijziging van het ouderlijk gezag en een omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een relatie hebben gehad en dat de minderjarige tijdens deze relatie is geboren. De vrouw is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag en de minderjarige woont bij haar. De rechtbank heeft de verzoeken van de man voor vervangende toestemming tot erkenning toegewezen, omdat er geen contra-indicaties zijn en het in het belang van de minderjarige is dat zij in een familierechtelijke relatie tot haar biologische ouders staat. De rechtbank heeft ook een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige eenmaal per twee weken bij de man verblijft. De definitieve beslissing over het gezag en de omgang is aangehouden in afwachting van een zorgtraject. De rechtbank heeft partijen verwezen naar een hulptraject in het kader van het uniform hulpaanbod (UHA) om de communicatie en samenwerking tussen de ouders te verbeteren.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/425991 / FA RK 24-3955
Datum uitspraak: 17 april 2025
Nadere beschikking over vervangende toestemming erkenning, wijziging ouderlijk gezag en vaststelling contact-/omgangsregeling
in de zaak van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende in [plaats 1] ,
advocaat: voorheen mr. A.L. Witteveen te Rotterdam, thans mr. J. Brouwer te Rotterdam,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
vertegenwoordigd door:
mr. [de bijzondere curator], advocaat, kantoorhoudende te [plaats 2] , als bijzondere curator over [minderjarige] , hierna te noemen: de bijzondere curator.
De rechtbank merkt in deze zaak als belanghebbende aan:
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende in [plaats 3] ,
advocaat: mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van de rechtbank van 27 november 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het rapport en advies van 3 februari 2025 van de bijzondere curator;
  • het namens de vrouw op 10 februari 2025 ingediende verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
  • het namens de man op 14 februari 2025 ingediende aanvullend verzoekschrift;
  • het namens de vrouw op 7 maart 2025 ingediende verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens houdende aanvullende verzoeken, met bijlage.
1.2.
Op 12 maart 2025 heeft de rechtbank de verzoeken, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Brouwer;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kandemir;
  • de bijzondere curator;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van voormelde beschikking van 27 november 2024. Hierbij is mr. [de bijzondere curator] benoemd als bijzondere curator over [minderjarige] . Daarnaast is de bijzondere curator verzocht om een onderzoek in te stellen naar het in deze zaak voorliggende verzoek tot vervangende toestemming erkenning en, naar aanleiding daarvan, te rapporteren en te adviseren. In afwachting daarvan heeft de rechtbank de beslissing in deze zaak aangehouden tot de mondelinge behandeling op 12 maart 2025.
1.4.
Op grond van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, stelt de rechtbank allereerst het volgende vast:
  • De vrouw en de man hebben een relatie met elkaar gehad. [minderjarige] is tijdens deze relatie geboren.
  • Op de geboorteakte van [minderjarige] staat de vrouw als enige ouder vermeld.
  • De vrouw is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] .
  • [minderjarige] woont bij de vrouw.
  • De vrouw, de man en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • De vrouw, de man en [minderjarige] wonen en hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland.

2.De verzoeken

2.1.
Aan de orde zijn nog de inleidende verzoeken van de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man toestemming te verlenen, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om [minderjarige] te erkennen;
II. te bepalen dat de man samen met de vrouw met het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt belast;
III. een contact-/omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vast te stellen waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag uit school (15.00 uur) tot en met zondagavond (19.00 uur) bij de man verblijft, waarbij de man [minderjarige] op vrijdag ophaalt op school en hij haar op zondagavond afzet op het station in [plaats 3] , dan wel een andere regeling vast te stellen die de rechtbank het meest in het belang van [minderjarige] acht;
IV. de vrouw te veroordelen tot nakoming van de contact-/omgangsregeling op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag dat zij in gebreke blijft om te voldoen aan voormelde verplichting, met een maximum van € 10.000,=.
2.2.
Namens de man is op 14 februari 2024 aanvullend verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om een contact-/omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] te bepalen voor wat betreft de vakanties, op de volgende manier:
  • Carnavalsvakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de man en in de even jaren bij de vrouw;
  • Meivakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren de eerste week van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de man en in de tweede week van zondag 12.00 uur tot zondag 12:00 uur bij de vrouw. In de even jaren andersom;
  • Zomervakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren de weken 1,2 en 3 van vrijdag na school tot zondag 12.00 uur bij de vrouw en in de weken 4, 5 en 6 vanaf zondag 12.00 uur tot zondag 12:00 uur bij de man. In de even jaren andersom;
  • Herfstvakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de vrouw en in de even jaren bij de man;
  • Kerstvakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren de eerste week van vrijdag na school tot zondag 12.00 uur bij de man en in de tweede week van zondag 12.00 uur tot en met zondag 12:00 uur bij de vrouw. In de even jaren andersom.
2.3.
De vrouw is het eens met het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [minderjarige] , maar voert verweer tegen de overige verzoeken van de man en verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen.
2.4.
Daarnaast verzoekt de vrouw bij wijze van zelfstandige verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • een contact-/omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] te bepalen op basis waarvan zij eenmaal per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 19.00 uur contact/omgang met elkaar hebben, ophalen op school en terugbrengen bij de vrouw, helft van de schoolvakanties en feestdagen;
  • te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ter hoogte van € 250,= per maand, met ingang van 1 augustus 2023, steeds bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te behoren.
2.5.
De man voert verweer tegen voormeld zelfstandig verzoek van de vrouw met betrekking tot het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie. Daarnaast is namens de man op 7 maart 2025 (meer) aanvullend verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het verzoek van de vrouw met betrekking tot het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen om zich nader uit te laten over de eventueel vast te stellen kinderalimentatie;
  • een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie te bepalen zoals de rechtbank juist acht.

3.De standpunten

3.1.
Namens en door de man is, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. De man stelt dat hij de biologische vader van [minderjarige] is en dat er geen sprake is van contra-indicaties voor erkenning door de man van [minderjarige] . De man wil graag dat bij de erkenning wordt aangetekend dat de ouders vanaf dat moment gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De man erkent dat het voor het uitoefenen van gezamenlijk ouderlijk gezag van belang is dat de ouders in staat zijn om op een goede manier met elkaar te communiceren over zaken die [minderjarige] aangaan. Dat de communicatie tussen de ouders momenteel moeizaam verloopt, is naar de mening van de man echter geen belemmering voor gezamenlijk ouderlijk gezag. Momenteel hebben de man en [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag uit school (15.00 uur) tot en met zondagavond 17.00 uur omgang met elkaar, waarbij de man [minderjarige] op vrijdag ophaalt op school en hij haar op zondagavond afzet op het station in [plaats 3] . Omdat het nog steeds spanningsvol verloopt wanneer de ouders in elkaars aanwezigheid zijn, acht de man het in het belang van [minderjarige] dat de wisselmomenten op een neutrale locatie plaatsvinden. De man kan wat dat betreft instemmen met het voorstel van de vrouw dat het wisselmoment op zondagavond voortaan bij school plaatsvindt, onder de voorwaarde dat daarbij geen andere mensen aanwezig zijn, en dat [minderjarige] vanaf daar alleen naar de woning van de vrouw loopt. De omgangsregeling uitbreiden tot maandagochtend zodat [minderjarige] niet alleen op school wordt afgezet, zoals door de Raad is voorgesteld, acht de man niet in het belang van [minderjarige] vanwege de reisafstand. De man kan ook instemmen met het tegenvoorstel van de vrouw over de verdeling van de vakanties. Over de door de vrouw verzochte door de man te betalen bijdrage aan kinderalimentatie, stelt de man dat hij in het verleden weliswaar uit eigen beweging een bepaald bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt, maar dat hij betwist dat de ouders zijn overeengekomen dat de man met ingang van april 2022 een bedrag van € 250,= dient te voldoen. Nu de vrouw geen financiële stukken en berekeningen heeft overgelegd, verzoekt de man om de beslissing op het zelfstandige verzoek van de vrouw betreffende kinderalimentatie aan te houden. De man stemt ten slotte in met een verwijzing van de ouders naar zorg in het kader van het uniform hulpaanbod (UHA).
3.2.
Namens en door de vrouw is, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. De vrouw kan instemmen met een erkenning door de man van [minderjarige] . De vrouw wil graag dat [minderjarige] een emotioneel en financieel betrokken vader in haar leven heeft. De vrouw kan er echter niet mee instemmen dat de man vanaf het moment van de erkenning met het gezag over [minderjarige] wordt belast. Nu er tussen de ouders op geen enkele manier sprake is van communicatie, er geen sprake is van wederzijds vertrouwen en het mediationtraject dat de ouders ter verbetering daarvan zijn gestart inmiddels zonder positief resultaat is afgesloten, ziet de vrouw geen basis voor gezamenlijk gezag. Volgens de vrouw lukt het de ouders niet om samen naar de gemeente te gaan om de erkenning te regelen. De vrouw wil ook niet meewerken aan het opstellen van een verklaring bij de gemeente, inhoudende dat de vrouw na de erkenning blijft belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vrouw refereert zich daarom aan het oordeel van de rechtbank over het verzoek tot vervangende toestemming erkenning. De vrouw stemt daarnaast in met een verwijzing van de ouders naar zorg in het kader van het UHA. Over de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , heeft de vrouw aangegeven dat zij vindt, dat als de man graag het ouderlijk gezag over [minderjarige] wil uitoefenen, hij [minderjarige] ook bij haar thuis aan de deur moet (kunnen) afzetten. De vrouw kan echter instemmen met een regeling waarbij [minderjarige] op zondagavond bij school wordt afgezet, waarna zij alleen terug naar huis loopt. De vrouw kan daarnaast instemmen met een verdeling van de vakanties en feestdagen zoals door de man is verzocht, met dien verstande dat de voorjaars- herfst- en zomervakanties worden omgedraaid. De vrouw stelt ten slotte dat de ouders zijn overeengekomen dat de man vanaf april 2022 een bedrag ter hoogte van € 250,= per maand aan kinderalimentatie zal bijdragen. Door wettelijke indexatie, bedraagt het maandbedrag thans € 282,76. De vrouw verzoekt om deze bijdrage vast te stellen.
3.3.
De bijzondere curator heeft, samengevat, geadviseerd om het verzoek tot vervangende toestemming erkenning toe te wijzen, nu niet in geschil is dat de man de biologische vader van [minderjarige] is en het de ouders niet lukt om de erkenning door de man van [minderjarige] samen te regelen bij de gemeente. De bijzondere curator ziet geen contra-indicaties voor erkenning. De bijzondere curator acht het juist in het belang van [minderjarige] dat zij door de man wordt erkend.
3.4.
De Raad heeft, samengevat, geadviseerd om het verzoek betreffende vervangende toestemming erkenning toe te wijzen, de ouders te verwijzen naar zorg in het kader van het UHA en de (definitieve) beslissing over het gezag en de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] in afwachting van het verloop en het resultaat daarvan aan te houden. Ongeacht of er sprake is of zal zijn van gezamenlijk ouderlijk gezag, kan het naar de mening van de Raad, mede gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] , niet zo zijn dat de ouders op geen enkele manier met elkaar communiceren. Hopelijk kan een mediator of Pro6 in het kader van het UHA nog iets betekenen nadat de bestaande geschilpunten tussen de ouders (over het wisselmoment en de personen die daarbij aanwezig zijn) door de rechtbank worden weggenomen.

4.De beoordeling

4.1.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, overweegt de rechtbank als volgt.
Vervangende toestemming erkenning
4.2.
In artikel 1:204, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat, voor zover hier van belang, dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, in dit geval de man, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt en die persoon de verwekker is van het kind.
4.3.
De rechtbank overweegt, met het oog op de bovengenoemde bepaling alsmede artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het in het belang van een kind moet worden geacht dat het in een familierechtelijke relatie tot zijn of haar biologische ouders staat en dat de juridische situatie in overeenstemming is met de biologische werkelijkheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de biologische vader van [minderjarige] . Hoewel de vrouw kan instemmen met een erkenning door de man van [minderjarige] , zijn de ouders niet in staat om dit gezamenlijk te regelen bij de gemeente. Daarbij komt dat de vrouw niet kan instemmen met een erkenning met als gevolg dat de man voortaan samen met de vrouw is belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vrouw is ook niet bereid om haar medewerking te verlenen aan het opstellen van een verklaring, dat zij bij een erkenning door de man van [minderjarige] met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] belast blijft. Dit betekent, nu de vrouw weigert om haar toestemming te verlenen aan de man om [minderjarige] te erkennen en deze erkenning samen bij de gemeente te regelen, dat het verzoek van de man om hem, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming te verlenen om [minderjarige] te erkennen, in beginsel moet worden toegewezen, tenzij er sprake is van één of beide in artikel 1:204, lid 3 BW genoemde weigeringsgronden. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is van één of meerdere voornoemde weigeringsgronden. De vrouw heeft bovendien geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om hem vervangende toestemming voor de erkenning van [minderjarige] te verlenen. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de beslissing op voormeld verzoek.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wordt voldaan aan voormelde wettelijke vereisten voor het verlenen van vervangende toestemming aan de man voor erkenning van [minderjarige] . De rechtbank zal het daartoe strekkende verzoek van de man, dat niet is weersproken, daarom op onderstaande wijze toewijzen.
Beëindiging taak van de bijzondere curator
4.5.
Nu de rechtbank een eindbeslissing zal nemen over voormeld verzoek tot vervangende toestemming erkenning, beschouwt de rechtbank de taak van de bijzondere curator in eerste aanleg als beëindigd. Indien (één van) partijen hoger beroep instelt tegen voormelde beslissing, dan herleeft de taak van de bijzondere curator.
Wijziging gezag en vaststelling omgang
4.6.
Op grond van artikel 1:253c BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken om de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat indien dit verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.7.
In artikel 1:377a, eerste lid BW staat dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft bovendien het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
4.8.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind(eren) gezamenlijk uitoefenen. Voor de uitvoering van gezamenlijk gezag is echter vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans dat zij ten minste in staat zijn om vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen, zodat het kind niet klem of verloren raakt of dreigt te raken tussen de ouders. Gebleken is dat er geen sprake is van een vorm van basiscommunicatie en samenwerking tussen de ouders.
4.9.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de communicatie en de samenwerking tussen de ouders verbetering behoeft. De rechtbank vindt het daarom noodzakelijk dat de ouders zorg en ondersteuning krijgen. De rechtbank zal de ouders daartoe, met hun instemming, verwijzen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio West-Brabant-Oost. Deze beschikking geldt als bevestiging dat de ouders met de doorverwijzing en de daarbij behorende voorwaarden hebben ingestemd.
4.10.
Met de inzet van het UHA-zorgtraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund;
  • de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind (zware interventie);
  • het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar;
  • er is inzicht in de mogelijkheden/belemmeringen van beide ouders en de hulp die nodig is om een stabiele opvoedsituatie voor het kind te realiseren.
4.11.
Na afloop van het UHA-zorgtraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/de toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA-(eind)rapportage uiterlijk op de hierna te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
4.12.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, dan stelt de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid om zich binnen twee weken na ontvangst van de UHA-eindrapportage uit te laten of een nadere mondelinge behandeling van de in deze procedure voorliggende verzoeken nodig is. De advocaten dienen in hun reactie kenbaar te maken wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor voormelde verzoeken.
4.13.
Als de hulp niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad. De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of een interventie zal worden verricht. De Raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is om een onderzoek of een interventie te starten.
4.14.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, dan stelt de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid om zich over dit advies en over het door hen gewenste verdere verloop van deze procedure uit te laten.
4.15.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de Raad om dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Bestaat er, als de ouders samen het gezag over [minderjarige] krijgen, een onacceptabel risico dat [minderjarige] erg klem komt te zitten tussen de ouders en het er niet naar uitziet dat dit binnen korte tijd voldoende zal verbeteren of is het om een andere reden in het belang van [minderjarige] om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
  • Welke omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] past het beste bij de belangen van [minderjarige] ?
  • Hoe moet die regeling eruit gaan zien qua frequentie, duur en vorm?
4.16.
Deze beschikking is een voorwaardelijk verzoek aan de Raad om voormeld onderzoek te verrichten, indien het UHA-traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.17.
Na ontvangst van het rapport en het advies van de Raad, zal de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid stellen om hierop te reageren en, naar aanleiding daarvan, het door hen gewenste verdere procesverloop van deze zaak kenbaar te maken.
4.18.
In afwachting van het verloop van het zorgtraject, zal de rechtbank de definitieve beslissing over het gezag en de omgang ten aanzien van [minderjarige] aanhouden tot hierna te noemen pro forma datum. Op verzoek van de zorgaanbieder (via het loket) kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Indien de termijn wordt uitgesteld, dan zal de rechtbank een nieuwe pro forma datum doorgeven.
4.19.
De rechtbank overweegt dat zij ervan uitgaat dat beide partijen zich zullen inspannen om het zorgtraject aan te gaan en dit met een goed resultaat af te ronden. De belangen van [minderjarige] staan hierbij voorop. Indien het zorgtraject als gevolg van het handelen van (één van) partijen wordt afgesloten zonder een (volledig) positief resultaat, dan kan de rechtbank daaraan de gevolgen trekken die zij geraden acht.
Vaststelling voorlopige omgangsregeling
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders overeenstemming bereikt over de (voorlopige) omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , op basis waarvan [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag uit school (15.00 uur) tot en met zondagavond 17.00 uur bij de man verblijft en waarbij de man [minderjarige] ophaalt op school en hij haar op zondagavond terugbrengt naar de school. [minderjarige] zal dan zelfstandig teruglopen naar het huis van de vrouw. Hoewel de Raad heeft aangegeven dat het voor [minderjarige] niet goed is dat zij alleen wordt achtergelaten bij de school en zij daar door niemand wordt opgevangen, heeft de vrouw aangegeven dat zij niet bij het wisselmoment aanwezig wil of kan zijn. Als de vrouw [minderjarige] alsnog zelf wil opvangen bij de school, dan is dat toegestaan. Het belang van [minderjarige] staat hierbij voorop. Bij het wisselmoment op school zijn in ieder geval geen andere mensen aanwezig. De ouders hebben voorts afgesproken dat voormelde regeling tijdens het eerstvolgende weekend na afloop van de mondelinge behandeling van start zal gaan.
4.21.
De ouders hebben daarnaast overeenstemming bereikt over de verdeling van de vakanties, in die zin dat de regeling overeenkomstig het verzoek van de man wordt vastgesteld met dien verstande dat de voorjaars- herfst- en zomervakanties worden omgedraaid. De rechtbank zal deze regeling dienovereenkomstig als voorlopige regeling vaststellen.
4.22.
De rechtbank zal voormelde omgangsregeling vaststellen als voorlopige regeling, omdat zij het van belang vindt dat de definitieve omgangsregeling onderwerp van gesprek kan en zal zijn bij het door de ouders te doorlopen UHA-traject.
4.23.
De rechtbank zal voormelde beslissing over de omgang, gelet op het karakter daarvan en het belang dat hierover duidelijkheid bestaat, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals over en weer door beide ouders bij hun inleidende verzoeken is verzocht. Dit betekent dat die beslissing per direct van kracht is en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
4.24.
Gelet op de overeenstemming tussen de ouders, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw zich zal houden aan voormelde voorlopige omgangsregelingen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de vrouw te veroordelen tot nakoming van die regelingen op straffe van een dwangsom. Het daartoe strekkende verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Vaststelling kinderalimentatie
4.25.
Nu het zelfstandige verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie niet is onderbouwd met financiële stukken of berekeningen en de hoogte van voormeld bedrag onder meer afhankelijk is van de (definitieve) omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , zal de beslissing daarop eveneens worden aangehouden tot hierna te noemen pro forma datum.
4.26.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verleent toestemming aan de man, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om de [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats] , te erkennen;
5.2.
beschouwt de taak van de bijzondere curator in deze zaak in eerste aanleg als beëindigd;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag uit school (15.00 uur) tot zondagavond 17.00 uur gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar, waarbij de man [minderjarige] op vrijdag ophaalt op school en hij haar op zondag terugbrengt bij de school, waarna [minderjarige] zelfstandig terugloopt naar de woning van de vrouw en er, behalve de vrouw, geen andere personen bij het wisselmoment aanwezig zullen zijn, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 4.20 is overwogen;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, in het kader van de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] met betrekking tot de verdeling van de vakanties het volgende:
  • Carnavalsvakantie: [minderjarige] verblijft in de even jaren van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
  • Meivakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren de eerste week van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de man en in de tweede week van zondag 12.00 uur tot zondag 12:00 uur bij de vrouw. In de even jaren andersom;
  • Zomervakantie: [minderjarige] verblijft in de even jaren de weken 1,2 en 3 van vrijdag na school tot zondag 12.00 uur bij de vrouw en in de weken 4, 5 en 6 vanaf zondag 12.00 uur tot zondag 12:00 uur bij de man. In de oneven jaren andersom;
  • Herfstvakantie: [minderjarige] verblijft in de even jaren van vrijdag na school tot de zondag de week daarop tot 12.00 uur bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
  • Kerstvakantie: [minderjarige] verblijft in de oneven jaren de eerste week van vrijdag na school tot zondag 12.00 uur bij de man en in de tweede week van zondag 12.00 uur tot en met zondag 12:00 uur bij de vrouw. In de even jaren andersom;
5.5.
verwijst partijen en [minderjarige] voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hiervoor onder rechtsoverweging 4.10 vermelde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio West-Brabant-Oost. Het loket zal partijen en [minderjarige] vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van [minderjarige] verwijzen naar (een) zorgaanbieder(s);
5.6.
verzoekt het loket om uiterlijk op
dinsdag 13 januari 2026 PRO FORMA, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulptraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
5.7.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, om de UHA-eindrapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
5.8.
verzoekt de Raad om binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet om naar aanleiding daarvan een onderzoek of een interventie te starten;
5.9.
verzoekt de Raad, wanneer het UHA-traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 4.15 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
5.10.
verzoekt de Raad om zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de Raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht, bij de rechtbank in te dienen;
5.11.
houdt de (definitieve) beslissing op de resterende verzoeken van de man en de zelfstandige verzoeken van de vrouw betreffende gezag, omgang en kinderalimentatie aan;
5.12.
wijst het verzoek van de man om aan de voorlopige omgangsregelingen een dwangsom te verbinden, af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025 door mr. Sumner, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.