ECLI:NL:RBZWB:2025:2369

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/02/427672 / FA RK 24-4799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • J. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding beslissing over gerechtelijke vaststelling ouderschap met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. De rechtbank heeft de nationaliteiten van de betrokken partijen vastgesteld, waarbij de moeder zowel de Nederlandse als de Soedanese nationaliteit bezit, en de vermoedelijke biologische vader de Belgische nationaliteit. De moeder heeft het verzoek ingediend op verzoek van de sociale dienst, die haar verplichtte om de vermoedelijke biologische vader te verzoeken om een bijdrage in de kosten van de verzorging van de minderjarigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2025 is vastgesteld dat de vermoedelijke biologische vader niet is verschenen, ondanks correcte oproeping. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om meer informatie te verkrijgen over de nationaliteiten van de partijen en de toepasselijkheid van het recht. De rechtbank heeft ook de bijzondere curator gehoord, die het belang van de minderjarigen benadrukt en heeft aangegeven dat de vermoedelijke biologische vader bereid is om mee te werken aan een DNA-onderzoek, maar vanwege gezondheidsproblemen niet kan reizen. De rechtbank heeft besloten de verdere behandeling aan te houden tot een volgende zitting, waarbij partijen schriftelijk moeten reageren op verschillende vragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/427672 / FA RK 24-4799
Datum uitspraak: 16 april 2025
Nadere beschikking over gerechtelijke vaststelling ouderschap
in de zaak van
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. B.P.A. van Beers te Roosendaal .
over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2017,
hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2020,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen,
vertegenwoordigd door:
mr. [de bijzondere curator], advocaat, kantoorhoudende te [plaats 1] , als bijzondere curator over de minderjarigen, hierna te noemen: de bijzondere curator.
De rechtbank merkt in deze zaak als belanghebbende aan:
[de vermoedelijke biologische vader],
hierna te noemen: de vermoedelijke biologische vader,
wonende te [woonplaats 2] , België.
1.
Het verdere procesverloop
1.1. Het procesdossier in deze zaak bevat de volgende stukken:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van de rechtbank van 21 november 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het rapport en advies van 19 december 2024 van de bijzondere curator.
1.2. Op 12 maart 2025 heeft de rechtbank het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Beers en mevrouw [naam] , tolk in de taal Arabisch-Soedanees (met [tolkennummer] );
  • de bijzondere curator.
1.3. De rechtbank stelt vast dat de vermoedelijke biologische vader weliswaar correct is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, maar dat hij desondanks niet is verschenen.

2.De nadere beoordeling

Inleiding
2.1.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van voormelde beschikking van de rechtbank van 21 november 2024. Hierbij is mr. [de bijzondere curator] benoemd als bijzondere curator over de minderjarigen en verzocht om een onderzoek in te stellen en, naar aanleiding daarvan, te rapporteren en te adviseren over het verzoek tot gerechtelijke vaststelling ouderschap in deze zaak. In afwachting daarvan heeft de rechtbank de beslissing in deze zaak aangehouden tot de mondelinge behandeling op 12 maart 2025.
2.2.
Aan de orde zijn nog de verzoeken van de moeder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vermoedelijke biologische vader over de minderjarigen;
II. daartoe zo nodig een DNA-onderzoek te gelasten teneinde vast te stellen dat de vermoedelijke biologische vader daadwerkelijk de biologische vader van de minderjarigen is;
III. de vermoedelijke biologische vader te bevelen om binnen 30 dagen na deze beschikking zijn medewerking te verlenen aan voormeld DNA-onderzoek;
IV. te bepalen dat de kosten van voormeld DNA-onderzoek ten laste van ’s Rijks kas komen.
2.3.
Op grond van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, stelt de rechtbank allereerst het volgende vast:
  • De moeder en de vermoedelijke biologische vader hebben een relatie met elkaar gehad. De minderjarigen zijn tijdens deze relatie geboren.
  • Op de geboorteakten van de minderjarigen staat de moeder als enige ouder vermeld.
  • De moeder en de minderjarigen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De vermoedelijke biologische vader heeft in ieder geval de Belgische nationaliteit.
  • De moeder en de minderjarigen wonen en hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland. De vermoedelijke biologische vader woont en heeft zijn gewone verblijfplaats in België.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
2.4.
Gelet op de verschillende nationaliteiten en gewone verblijfplaatsen van de moeder, de vermoedelijke biologische vader en de minderjarigen, heeft deze zaak meerdere internationale aspecten. De rechtbank dient daarom eerst ambtshalve vast te stellen of zij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek en zo ja, welk recht dan van toepassing is op het verzoek.
2.5.
Uit artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen indien de verzoeker op het moment van indiening van het verzoek zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Nu de moeder in Nederland woont en zij daar haar gewone verblijfplaats heeft, is de Nederlandse rechter op grond van voormeld artikel internationaal bevoegd om van voormeld verzoek kennis te nemen en daarop te beslissen.
2.6.
In artikel 10:97, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat, voor zover hier van belang, of en onder welke voorwaarden ouderschap van een persoon gerechtelijk kan worden vastgesteld, wordt bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van die persoon en de moeder of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar die persoon en de moeder elk hun gewone verblijfplaats hebben of, indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. In het derde lid van dit artikel staat dat voor de toepassing van lid 1 het tijdstip van de indiening van het verzoek bepalend is.
Vaststelling nationaliteiten: van de moeder
2.7.
Uit artikel 10:2 BW volgt dat de regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht ambtshalve worden toegepast.
2.8.
De rechtbank overweegt dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij in ieder geval in het bezit is geweest van de Soedanese nationaliteit. Zij is in eerste instantie als vluchteling naar Nederland gekomen en heeft daarna een asielstatus gekregen. Op een gegeven moment heeft zij de Nederlandse nationaliteit verkregen. De moeder heeft niet actief afstand gedaan van haar Soedanese nationaliteit.
2.9.
Uit artikel 9 lid 1, sub b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) volgt, voor zover hier van belang, dat een verzoek van een persoon die een aanvraag doet ter verkrijging van het Nederlanderschap wordt afgewezen, indien de verzoeker een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Uit artikel 9 lid 3 RWN volgt dat het artikel 9 lid 1 sub b RWN niet van toepassing is op de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.
2.10.
Uit het voorgaande volgt dat de moeder, nu zij een verblijfsvergunning met een asielstatus heeft verkregen, niet verplicht is om bij haar naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van haar Soedanese nationaliteit. Nu de moeder heeft verklaard dat zij ook niet actief afstand heeft gedaan van haar Soedanese nationaliteit, stelt de rechtbank vast dat de moeder bij haar naturalisatie tot Nederlander haar Soedanese nationaliteit heeft behouden.
2.11.
Met betrekking tot het Soedanese recht overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 7 van de Soedanese Tijdelijke Grondwet van 2005, volgt dat de Soedanese nationaliteit niet van rechtswege kan worden verloren, ook niet in geval van een (vrijwillige) verkrijging van een andere nationaliteit, bijvoorbeeld door een naturalisatie. Daarnaast staat Soedan zijn onderdanen toe om naast de Soedanese nationaliteit, tevens een andere nationaliteit te bezitten.
2.12.
Op grond van artikel 10, aanhef en onder a van de Soedanese nationaliteitswet 2018, dient degene die de Soedanese nationaliteit wenst te verliezen, daar (actief) afstand van te doen.
2.13.
Nu niet is gebleken dat de moeder actief afstand heeft gedaan van haar Soedanese nationaliteit, is zij ook op basis van het recht van Soedan thans nog steeds in het bezit van de Soedanese nationaliteit.
2.14.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de moeder zowel de Nederlandse als de Soedanese nationaliteit bezit.
Vaststelling nationaliteiten: van de biologische vader
2.15.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de vermoedelijke biologische vader in ieder geval de Belgische nationaliteit heeft. Onduidelijk is of hij, net als de moeder, de Soedanese nationaliteit heeft gehad en als dat het geval is, hij ook thans nog steeds de Soedanese nationaliteit bezit.
2.16.
Voor zover de vermoedelijke biologische vader voordat hij naar België is gekomen in het bezit was van de Soedanese nationaliteit, kan bovendien uit de overgelegde stukken niet worden vastgesteld of hij richting de Soedanese autoriteiten actief afstand heeft gedaan van zijn Soedanese nationaliteit waardoor hij, op grond van voormelde bepalingen uit het Soedanese recht, zijn Soedanese nationaliteit zou hebben verloren.
2.17.
Met betrekking tot het Belgische recht overweegt de rechtbank als volgt. Belgen ouder dan achttien jaar die vrijwillig een vreemde nationaliteit verkregen, verloren automatisch hun Belgische nationaliteit op grond van artikel 22 § 1 onder 1, NW (oud). Op 28 april 2008 werd deze bepaling afgeschaft met de invoering van artikel 386 onder 1, Wet van 28 december 2006 houdende diverse bepalingen. Uit voormeld bepaling volgt ook dat eenieder die de Belgische nationaliteit verkrijgt, de vreemde nationaliteit niet meer van rechtswege verliest.
2.18.
Uit het voorgaande volgt dat de vermoedelijke biologische vader, voor zover hij de Soedanese nationaliteit heeft gehad, bij zijn naturalisatie tot Belg in ieder geval niet van rechtswege zijn Soedanese nationaliteit heeft verloren.
2.19.
De rechtbank overweegt, gezien het voorgaande, dat beide partijen mogelijk nog steeds de Soedanese nationaliteit bezitten. Als dat het geval is, dan dient de rechtbank, met het oog op het bepaalde in artikel 10:97 lid 1 BW, het recht van Soedan toe te passen op het verzoek van de moeder. Als het recht van Soedan van toepassing is, dan is de vraag wat dit betekent voor voormeld verzoek, omdat de voorlopige conclusie van de rechtbank is dat het recht van Soedan een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap niet kent.
Het standpunt van de moeder
2.20.
Namens en door de moeder is, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. De moeder weet zeker dat de vermoedelijke biologische vader daadwerkelijk de biologische vader van de minderjarigen is. De moeder vindt het zelf niet belangrijk dat de vermoedelijke vader in een familierechtelijke relatie tot de minderjarigen komt te staan. De moeder stelt dat zij haar verzoek heeft ingediend op aangeven van de sociale dienst. Zij krijgt namelijk een uitkering op grond van de Participatiewet en op grond daarvan heeft de sociale dienst de moeder verplicht om de vermoedelijke biologische vader te verzoeken om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Met het oog daarop heeft de moeder de vermoedelijke biologische vader verzocht om relevante financiële stukken over te leggen. In 2020 heeft hij deze stukken aan de moeder gegeven. In 2024 heeft de moeder hem opnieuw verzocht om actuele financiële stukken over te leggen, maar als reactie daarop heeft de vermoedelijke biologische vader bij monde van zijn Belgische advocaat aangegeven dat hij ontkent dat hij de biologische vader van de minderjarigen is en dat hij daarom weigert om inzage te geven in zijn actuele financiële situatie. De sociale dienst heeft daarop aan de moeder de verplichting opgelegd om deze procedure te starten bij de rechtbank gericht op het gerechtelijk vaststellen van het ouderschap van de vermoedelijke biologische vader over de minderjarigen.
2.21.
De moeder zal, uitgaande van wat er tijdens de mondelinge behandeling is gezegd, namelijk dat mogelijk het recht van Soedan van toepassing is op het verzoek van de moeder terwijl de voorlopige conclusie luidt dat het recht van Soedan een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap niet kent, met het oog op de kosten van deze procedure de afweging moeten maken of het zinvol is om deze procedure voort te zetten. De moeder heeft namelijk de toezegging gekregen dat de gemeente bereid is om de kosten van een eventueel DNA-onderzoek te dragen, maar gezien de mogelijke uitkomst dat een gerechtelijke vaststelling niet mogelijk is naar Soedanees recht, is het de vraag wat het standpunt is van de gemeente in deze. Te meer nu de moeder het zelf niet nodig vindt om het ouderschap van de vermoedelijke biologische vader over de minderjarigen gerechtelijk vast te stellen.
2.22.
Namens de moeder is, gelet op het voorgaande, verzocht om de zaak aan te houden, om een en ander te kunnen uitzoeken.
Het standpunt van de bijzondere curator
2.23.
De bijzondere curator heeft, samengevat, aangegeven het voor de minderjarigen van belang te vinden dat zij in een familierechtelijke relatie tot hun biologische vader komen te staan. De bijzondere curator wil daarom hierover met de moeder spreken en zich vervolgens beraden om al dan niet namens de minderjarigen een zelfstandig verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in te dienen. Als het recht van Soedan inderdaad van toepassing is op de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap en het Soedanese recht een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap niet kent, dan wijst de bijzondere curator op de mogelijkheid om alsnog Nederlands recht toe te passen op grond van artikel 10:6 BW, waaruit volgt dat vreemd recht niet wordt toegepast voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Alvorens hiervoor te pleiten, wil de bijzondere curator echter eerst hierover met de moeder in gesprek.
2.24.
De bijzondere curator stelt daarnaast dat zij contact heeft gehad met de Belgische advocaat van de vermoedelijke biologische vader en dat zijn advocaat heeft aangegeven dat de vermoedelijke biologische vader bereid is om mee te werken aan een DNA-onderzoek, maar dat hij vanwege gezondheidsproblemen niet in staat is om hiervoor naar Gouda of Maastricht te reizen. Wellicht dat het DNA-onderzoek daarom in België (in dit geval in Brussel) kan worden verricht.
2.25.
De bijzondere curator heeft, gelet op het voorgaande, eveneens verzocht om de zaak aan te houden.
Aanhouding van het verzoek
2.26.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, overweegt de rechtbank dat zij zich op basis van de op dit moment in deze zaak beschikbare informatie onvoldoende geïnformeerd acht om te kunnen beslissen op het verzoek. De rechtbank zal de zaak daarom aanhouden tot de hierna te noemen dag en tijdstip waarop de mondelinge behandeling zal worden voortgezet. De rechtbank verzoekt aan de advocaat van de moeder en de bijzondere curator om haar schriftelijk en tijdig voorafgaand aan de volgende mondelinge behandeling te informeren over het volgende:
Welke nationaliteit(en) bezit de vermoedelijke biologische vader? Meer specifiek is de vraag of de vermoedelijke biologische vader in het bezit is geweest van de Soedanese nationaliteit. Indien dat het geval is, heeft hij dan actief afstand gedaan van zijn Soedanese nationaliteit bij de Soedanese autoriteiten en/of richting de Belgische autoriteiten bij zijn naturalisatie tot Belg?
Als de moeder en de vermoedelijke biologische vader de Soedanese nationaliteit bezitten met als gevolg dat het Soedanese recht van toepassing is, wat is dan het standpunt van de advocaat van de moeder en de bijzondere curator over de toepassing van dat recht met betrekking tot het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap?
Als het Soedanees recht geen mogelijkheden biedt tot een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, wat is dan het standpunt van de advocaat van de moeder en de bijzondere curator over het buiten beschouwing laten van het Soedanese recht en de toepassing van het Nederlandse recht op grond van artikel 10:6 of 10:8 BW?
Is de vermoedelijke biologische vader inderdaad bereid om mee te werken aan een DNA-onderzoek en zo ja, hebben partijen hier inmiddels al afspraken over gemaakt en stappen in gezet?
Daarnaast de volgende vragen aan enkel de advocaat van de moeder:
5. Wat is het standpunt van de gemeente over het vergoeden van de kosten van de moeder voor het laten verrichten van een DNA-onderzoek?
6. Wat is het standpunt van de moeder over het door haar gewenste verdere procesverloop van deze zaak?
Ten slotte nog de volgende vraag aan enkel de bijzondere curator:
7. Wat is het standpunt van de bijzondere curator over het indienen van een zelfstandig verzoek namens de minderjarigen tot gerechtelijke vaststelling ouderschap?
2.27.
Om partijen in de gelegenheid te stellen om een en ander uit te zoeken en een standpunt in te nemen over voormelde vragen, zal de rechtbank de beslissing in deze zaak aanhouden tot de hierna te noemen mondelinge behandeling.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
houdt de verdere behandeling en beslissing in deze zaak aan tot de mondelinge behandeling op
[datum] 2025 om [uur], bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda , in het gerechtsgebouw aan de Stationslaan 10, 4815 GW, in afwachting van de schriftelijke reacties van de advocaat van de moeder en de bijzondere curator zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.26 is overwogen;
3.2.
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor die mondelinge behandeling voor de moeder, haar advocaat, de vermoedelijke biologische vader en de bijzondere curator;
3.3.
behoudt zich iedere (verdere) beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025 door mr. Sumner, rechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.