ECLI:NL:RBZWB:2025:2380

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/02/432719 / JE RK 25-420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Leuven
  • mr. Struijs
  • mr. Van Gessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] verkeert in een onstabiele situatie, waarbij zij binnenkort dakloos zal zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de persoonlijke problematiek van de moeder ongewijzigd is en dat zij niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden. De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld om te adviseren over het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als de vader gehoord, evenals vertegenwoordigers van de GI en de Raad. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de situatie van de moeder te onstabiel is voor een plaatsing in een moeder-kindhuis en dat de verlenging van de maatregelen noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige]. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing eveneens verlengd, met de beslissing dat deze uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/432719 / JE RK 25-420
Datum uitspraak: 22 april 2025
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
LEGER DES HEILS JEUGDZORG & RECLASSERING,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
locatie Rotterdam,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2024 in [geboorteplaats],
hierna te noemen: [minderjarige].
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats],
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht (voorheen: mr. R.W. de Gruijl).
De kinderrechter merkt als informant aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats],
advocaat: mr. A. Huseinovic te Breda.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop bestaat uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met bijlagen van 24 februari 2025, ingekomen bij de griffie op 3 maart 2025;
  • het onttrekkingsbericht van mr. De Gruijl van 31 maart 2025;
  • het stelbericht van mr. Coxon van 4 april 2025.
1.2.
Op 7 april 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigsters namens de GI;
- een medewerkster namens de Raad.
1.3.
Gelet op de nauwe samenhang tussen dit verzoek van de GI, het verzoek van de Raad in de zaak met kenmerk C/02/428518 FA RK 24-5204 en de verzoeken van de vader in de zaak met kenmerk C/02/426893 FA RK 24-4411 zijn deze zaken gelijktijdig behandeld. In alle zaken wordt bij separate beschikking beslist.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige].
2.2.
Bij beschikking van 30 april 2024 is [minderjarige] onder toezicht gesteld, met ingang van 30 april 2024 tot 30 april 2025.
2.3.
Bij (spoed)beslissing van 25 september 2024 heeft de kinderrechter een
machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg en een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) voor de duur van twee weken met ingang van 25 september 2024 tot 9 oktober 2024.
2.4.
Laatstelijk, bij beschikking van 4 oktober 2024, heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg en een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 9 oktober 2024 tot 30 april 2025.
2.5.
Op basis van de laatstelijk verleende machtiging verblijft [minderjarige] op dit moment in
een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis).

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar, zijnde tot 30 april 2026.
3.2.
Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg en een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling wijzigt de GI het verzoek in die zin dat er niet langer om de verlenging van een brede machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht, maar uitsluitend om een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het standpunt van de GI

4.1.
Ter onderbouwing van en in aanvulling op het verzoek voert de GI, samengevat, het volgende aan. Op dit moment ontwikkelt [minderjarige] zich goed in het gezinshuis. Daar kent zij een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingsomgeving. Vanaf mei 2025 kan [minderjarige] in een pleeggezin verblijven, het gezin van de dochter van de gezinshuisouders. De opvoedsituatie die [minderjarige] geboden kan worden, kan de moeder haar op dit moment niet geven.
4.2.
De GI heeft nog steeds de bedoeling om [minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder. Echter, hiervoor moet zij wel aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo is het belangrijk dat de moeder een stabiele thuissituatie heeft, zij haar financiën op orde heeft en zij werkt aan haar persoonlijke problematiek. Daaronder valt het reguleren van emoties en de partnerproblematiek.
4.3.
Het is de GI bekend dat de moeder een opname wenst bij een moeder-kindhuis. Dit is op de lange termijn eventueel mogelijk. Echter, éérst moet de moeder een stabiele thuissituatie hebben en moet zij hebben gewerkt aan haar persoonlijke problematiek. De GI heeft een aantal moeder-kindhuizen benaderd. Aan een verblijf in een moeder-kindhuis zijn voorwaarden verbonden. Van deze voorwaarden is de moeder op de hoogte. De GI benadrukt dat niet zij deze voorwaarden zelf stelt, maar dat deze voorwaarden gelden binnen alle moeder-kindhuizen. Omdat de moeder niet voldoet aan de voorwaarden komt zij op dit moment niet in aanmerking voor opname in een moeder-kindhuis. Na de vorige beschikking is de situatie van de moeder veranderd; eerder woonde zij bij het RIBW en had zij toegang tot hulpverlening. Nu wordt de moeder binnenkort dakloos en heeft zij hulpverlening opgezegd. Het is haar nog niet gelukt om zich in te schrijven bij de woningbouw of om urgentie aan te vragen. De moeder kan nog een korte tijd verblijven bij [beschermd wonen] In [woonplaats]. Onduidelijk is waar de moeder daarna gaat wonen. Daarnaast staat de moeder nog steeds op de wachtlijst voor een persoonlijke behandeling. Wat de GI verder zorgen baart is dat gezien wordt dat de ouders elkaar in de afgelopen periode blijven opzoeken. Deze contacten lopen regelmatig zo uit de hand dat de moeder het voor haar veiligheid nodig acht om Veilig Thuis te bellen. Door de moeder zijn er meerdere incidenten gemeld waarvan zij mogelijk aangifte tegen de vader gaat doen.
4.4.
De GI acht op grond van het voorgaande een verlenging van de maatregelen noodzakelijk.

5.Het standpunt van belanghebbende en informant en het advies van de Raad

5.1.
Door en namens de moeder is, samengevat, aangevoerd dat zij met [minderjarige] opgenomen wenst te worden in een moeder-kindhuis. Dat daaraan door de GI nu nieuwe voorwaarden worden verbonden is voor de moeder teleurstellend. Deze voorwaarden wijken bovendien af van de voorwaarden zoals deze zijn gesteld in de beschikking van 4 oktober 2024, rechtsoverweging 5.2. Volgens de moeder komt de GI niet na wat zij belooft. Zo wordt er geen hulpverlening ingezet. Voor de moeder is het belangrijk dat er zicht wordt gehouden op een terugplaatsing van [minderjarige]. Uit verslagen is gebleken dat de moeder in staat is om de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Wanneer de draagkracht de draaglast niet overstijgt, is de moeder emotioneel voor [minderjarige] beschikbaar. Dat er sprake is van relatieproblematiek en een emotionele achterstand, is de mening van de GI. De moeder begrijpt desondanks dat een verlenging van de maatregelen nodig is, omdat [minderjarige] niet direct naar huis kan. De moeder hoopt dat de GI actie onderneemt en zij bij een moeder-kindhuis terecht kan. Daar kan verder inzicht worden verkregen in de opvoedvaardigheden van de moeder. Zij staat achter een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de verzochte duur, echter de machtiging tot uithuisplaatsing dient in duur te worden bekort, bijvoorbeeld tot acht maanden, met het uitdrukkelijke verzoek richting de GI om te werken aan een terugplaatsing bij de moeder.
5.2.
Volgens de vader moet [minderjarige] opgroeien bij de moeder. Hij is het dan ook niet eens met het verzoek van de GI.
5.3.
De Raad adviseert de rechtbank om het verzoek van de GI toe te wijzen. Los van de huidige problematische woonsituatie van de moeder, is het maar de vraag hoe lang het duurt voordat de moeder emotioneel stabiel is en haar therapie aanslaat. Dit kost nog maanden en dat moet de rechtbank meewegen in de beoordeling van het verzoek.

6.De beoordeling

Wettelijk kader
6.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
6.2.
Volgens het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
6.3.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige
gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de
verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of
lichamelijke gesteldheid. Artikel 1:265c lid 2 BW bepaald dat de kinderrechter, mits aan de
grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging
uithuisplaatsing telkens kan verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
6.4.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat een verlenging van beide maatregelen noodzakelijk is. [minderjarige] wordt immers onverminderd in haar ontwikkeling bedreigd en duidelijk is dat zij op dit moment niet teruggeplaatst kan worden bij de moeder. De rechtbank betrekt daarin dat de situatie van de moeder, ten opzichte van de vorige beschikking, nog instabieler is geworden. Waar de moeder eerst nog beschikte over een woning en verblijfplaats, wordt zij zeer binnenkort dakloos. Gezien wordt dat het de moeder niet lukt hierin zelf actie te ondernemen. Onduidelijk is waar de moeder na 23 april 2025 gaat wonen of verblijven. Alleen die situatie al maakt dat beide maatregelen noodzakelijk blijven.
6.5.
Daarbij komt ook dat de persoonlijke problematiek van de moeder nog ongewijzigd is. De moeder krijgt geen behandeling en heeft daardoor niet aan haar trauma en emotieregulatie kunnen werken. Ook blijft gezien worden dat de ex-partnerproblematiek op de voorgrond blijft. Hoewel de relatie tussen de ouders als zorgelijk wordt gezien, blijven zij elkaar opzoeken. De dynamiek tussen de ouders is nog steeds turbulent, zo blijkt ook tijdens de mondelinge behandeling. De situatie tussen de ouders loopt regelmatig uit de hand waarvan dan melding wordt gedaan bij Veilig Thuis. Zolang dit patroon blijft bestaan, blijft ook de onveiligheid voor [minderjarige] in stand en kan de moeder zich niet richten op haar eigen prioriteiten, zoals het vinden van een woning of verblijfplaats en het aangaan van behandeling.
6.6.
Hoewel de moeder aangeeft de wens te hebben om met [minderjarige] in een moeder-kindhuis te worden geplaatst, ziet de rechtbank met de GI dat de situatie van de moeder daarvoor te onstabiel is. Voordat de moeder in aanmerking komt voor een plaatsing in een moeder-kindhuis dient zij de grip op haar eigen leven te hebben herpakt. Hieronder wordt verstaan: een stabiele woonsituatie, een stabiele financiële situatie, gevorderde behandeling voor haar problematiek, waaronder omgaan met emoties en duidelijkheid/rust in de ex-partnerrelatie.
6.7.
Gelet op voormelde zorgen en gezien de kwetsbaarheid van [minderjarige], wordt de moeder niet in staat geacht om [minderjarige] te kunnen voorzien in haar basale behoeftes, zoals een veilige en stabiele opvoedingsomgeving. Anderzijds hoort en ziet de rechtbank dat [minderjarige] zich goed blijft ontwikkelen en dat moet gecontinueerd worden.
6.8.
De rechtbank verlengt daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar.
6.9.
Ook is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding. Hoewel de moeder bepleit om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. De rechtbank verwacht niet dat de problemen van de moeder, gelet op de complexiteit daarvan, eerder zijn opgelost.
6.10.
Nu [minderjarige] in een pleeggezin kan worden geplaatst, zal de rechtbank de machtiging verlengen voor plaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. Van de huidige ‘brede’ machtiging zal dan niet langer sprake zijn.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.11.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 30 april 2025 tot 30 april 2026;
7.2.
verlengt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 30 april 2025 tot 30 april 2026;
7.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Leuven, voorzitter, mr. Struijs en mr. Van Gessel, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.