ECLI:NL:RBZWB:2025:2587

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
02-062259-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van twee straatroven in jeugdstrafrechtzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2025, is de verdachte vrijgesproken van twee straatroven. De zaak betreft een jeugdstrafrechtprocedure waarbij de verdachte, geboren in 2005, werd beschuldigd van het afpersen van twee slachtoffers in Breda op respectievelijk 26 en 27 oktober 2022. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld met gesloten deuren, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging voerde aan dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de straatroven vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de aangiften en camerabeelden niet overtuigend genoeg waren om de verdachte te veroordelen. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-062259-23
vonnis van de meervoudige kamer van 29 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende te [woonplaats]
raadsman mr. W.J.M. van der Putten, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 31 maart 2025, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting zijn ook de vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 15 april 2025.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: op 26 oktober 2022 in Breda samen met anderen een jas en een paar schoenen heeft afgeperst van [aangever 1] .
feit 2: op 27 oktober 2022 in Breda samen met anderen een jas, twee telefoons en een portemonnee heeft afgeperst [aangever 2] en/of [aangever 3] .

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de redelijke termijn fors is overschreden. De feiten dateren van ruim twee jaar geleden. Het is niet aan verdachte te wijten dat de redelijke termijn fors is overschreden. De officier van justitie had ervoor kunnen kiezen om de zaak van verdachte af te splitsen van [medeverdachte 1] en de strafzaak van verdachte eerder aan te brengen bij de rechter.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet worden verworpen. Het is de vraag of er nog sprake is van een pedagogisch effect, maar ook afstraffing is het doel van de vervolging. De redelijke termijn is overschreden, maar de officier van justitie stelt dat de overschrijding niet aan het Openbaar Ministerie te verwijten is. Er is vertraging opgetreden door de zaak van de [medeverdachte 1] . In mei 2024 had het Openbaar Ministerie de zaak gereed, maar moest toen nog op een zitting worden gepland. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van hem dient te leiden, maar tot uiting kan worden gebracht in de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Het uitgangspunt is dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 6 maart 2023, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 6 maart 2023 en de uitspraak is bijna 25 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden voor jeugdigen aanzienlijk overschreden.
Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden in deze zaak niet maken dat dit in dit geval anders zou moeten zijn. Vast staat dat verdachte ten tijde van de feiten waarvan hij wordt verdacht 17 jaar oud was en dat het jeugdstrafrecht van toepassing is. Met het jeugdstrafrecht worden deels andere doelen gesteld dan met het volwassenenstrafrecht het geval is. Het hoofddoel van een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachte staat voorop, wat maakt dat een reactie op grond van het jeugdstrafrecht snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Aan de andere kant is er het belang van de maatschappij bij vervolging en berechting van een verdachte. Deze belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. In dit verband merkt de rechtbank op dat het gaat om de verdenking van twee straatroven waarbij ook sprake is van slachtoffers. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarheidsvinding door de overschrijding van de redelijke termijn niet is bemoeilijkt en dat niet is gebleken dat op onjuiste wijze aan waarheidsvinding is gedaan. De rechtbank acht de officier van justitie daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2.
De overige voorvragen
De rechtbank stelt verder vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. De berovingen hebben een opvallend overeenkomende modus operandi, namelijk dat de slachtoffers steeds werden aangesproken en een verwijt werd gemaakt aan een van hen dat hij iets over of tegen een nichtje van een van de verdachten zou hebben gezegd. Het bewijs tegen de medeverdachten versterkt ook het bewijs tegen verdachte.
Feit 1:
De officier van justitie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen op basis van de aangifte en de camerabeelden waaruit blijkt dat verdachte deel uitmaakt van de groep die [aangever 1] heeft beroofd. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat door [medeverdachte 1] voorafgaand aan de overval aan verdachte en anderen is gevraagd of ze mee wilden om mensen te gaan ‘racen’. Het was verdachte daarmee duidelijk dat de bedoeling was om mensen te gaan beroven.
Feit 2:
De officier van justitie acht ook dit feit wettig en overtuigend bewezen. Deze beroving heeft een dag na en op korte afstand van de onder feit 1 genoemde beroving plaatsgevonden. Binnen twee dagen heeft een groep jongeren berovingen gepleegd. Mogelijk wel in een wisselende samenstelling, maar verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren bij beide berovingen aanwezig en bij beide berovingen is sprake van dezelfde modus operandi: aangevers worden vastgepakt, daders verwijten aangever dat hij iets over of tegen een nichtje van een van de verdachten heeft gezegd en vervolgens worden goederen opgeëist. Uit camerabeelden van het Valkenbergpark blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] na de beroving samen het park uit lopen. Eén van de twee gooit iets weg en dat blijkt later de telefoon van aangever [aangever 2] te zijn. Gelet op het voorgaande staat de betrokkenheid van verdachte bij de beroving volgens de officier van justitie vast.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van beide feiten. Vast staat dat verdachte twee dagen op de kermis in Breda is geweest en hij kent de groep die de twee straatroven heeft gepleegd. Verdachte heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij de straatroven. Hij was toevallig in de buurt. Hij heeft ook geen zeggenschap gehad over de goederen die zijn weggenomen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1:
Op basis van de aangifte van [aangever 1] stelt de rechtbank vast dat hij op 26 oktober 2022 aan de Claudius Prinsenlaan te Breda is beroofd. Door een jongen werd hij om zijn nek en schouder vastgepakt, gedwongen om mee te lopen en kwamen er meerdere personen om hem heen staan. [aangever 1] is door de jongen door wie hij werd vastgepakt ook nog drie keer met een vuist op zijn kaak geslagen en gedwongen om zijn jas en schoenen af te geven. Hierbij is aan [aangever 1] door de dader ook een mes getoond. Uit de aanvullende verklaring van [aangever 1] blijkt dat maar één persoon alle handelingen heeft verricht. Andere personen kwamen om hem heen staan en hebben verder, dan de dreiging dat er een groep om hem heen kwam staan, niets gedaan.
Op basis van het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting stelt de rechtbank vast dat verdachte de avond van de beroving aanwezig is geweest op de kermis in Breda. Op de beelden van het NS-station in Breda is te zien dat verdachte enige tijd na de beroving op het station arriveert en samen met een groep jongens op de trein wacht. Een aantal van deze jongens is kort na de beroving rennend gezien in de nabijheid van de plek waar de beroving heeft plaatsgevonden. Dit is echter onvoldoende om vast te stellen dat verdachte aanwezig is geweest bij deze beroving, laat staan dat hij hieraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde afpersing, zodat hij van het onder 1 ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken.
Feit 2:
Op 27 oktober 2022 zijn [aangever 2] en [aangever 3] in het Valkenbergpark te Breda beroofd.
Uit hun aangiftes blijkt dat [aangever 2] achterop de fiets bij [aangever 3] zat. Zij reden door het Valkenbergpark richting station Breda toen [aangever 2] een arm om zijn nek kreeg geslagen. De jongen die dat deed zei dat hij moest blijven staan en dat hij zijn jas en telefoon moest afgeven anders zou hij hem neersteken. Uit zijn linkerbroekzak werd de portemonnee [aangever 2] weggenomen en ook kreeg hij een klap tegen zijn hoofd.
Toen [aangever 3] merkte dat [aangever 2] van zijn fiets afging, stonden er opeens drie jongens bij hem. Hij werd door één van de jongens met de vuist op zijn kaak geslagen. De jongens eisten om zijn telefoon en de inlogcode daarvan. Die heeft hij afgegeven.
Ook ten aanzien van dit feit kan de rechtbank op basis van het voorhanden zijnde dossier niet vaststellen dat verdachte onderdeel uitmaakte van de groep die betrokkenheid heeft gehad bij de beroving, laat staan dat hij een significante bijdrage heeft geleverd aan het ten laste gelegde feit. Het dossier bevat veel losse eindjes. Zo blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij is vastgepakt door een vrouw in het Valkenbergpark omdat zij dacht dat hij betrokkenheid had bij de beroving, maar deze vrouw is door de politie niet als getuige gehoord. Daarnaast beslaan de in het dossier opgenomen zendmastgegevens een groot deel van het centrum van Breda, waaronder het terrein van de kermis, en kunnen deze gegevens niet specifiek aan de locatie van de beroving in het Valkenbergpark worden gekoppeld.
Ook ten aanzien van dit feit is de rechtbank daarom van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, zodat verdachte eveneens zal worden vrijgesproken van feit 2.

5.De benadeelde partij

Benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 387,25 (materiële schade) voor feit 1.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Benadeelde partij [aangever 3]
De benadeelde partij [aangever 3] vordert een schadevergoeding van € 1.223,95 voor feit 2, waarvan € 623,95 aan materiële schade en € 600,-- aan immateriële schade.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij [aangever 2] vordert een schadevergoeding van € 700,-- (immateriële schade) voor feit 2.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten;
Benadeelde partijen
[aangever 1]
- verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[aangever 3]
- verklaart de benadeelde partij [aangever 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[aangever 2]
- verklaart de benadeelde partij [aangever 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Pellikaan, voorzitter, mr. E.J. Govaers en
mr. W. Toekoen, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van R. Rozendaal en
I.H.E. van Diepen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 april 2025.
Mr. Pellikaan en mr. Govaers en de griffier Rozendaal zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.