In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2023 vastgesteld op € 407.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2024. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 23 april 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door zijn zoon en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door twee medewerkers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De overgelegde waardematrix werd als onvoldoende overtuigend beschouwd, vooral omdat er niet adequaat rekening was gehouden met de specifieke kenmerken van de bedrijfswoning van de belanghebbende.
De rechtbank heeft ook de waarde die de belanghebbende zelf had voorgesteld, € 200.000, als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs vastgesteld op € 360.000. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de woning verlaagd en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan de belanghebbende moet vergoeden.