ECLI:NL:RBZWB:2025:2665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
C/02/433192 / JE RK 25-507
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in gezinshuis

Op 18 april 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een gezinshuis. De zaak betreft een verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, die de minderjarigen onder toezicht heeft gesteld. De minderjarigen zijn eerder onder toezicht gesteld en hebben in een pleeggezin gewoond, maar vertoonden verontrustend gedrag, wat leidde tot de beslissing om hen in een gezinshuis te plaatsen. De kinderrechter oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en dat de huidige situatie bij de ouders niet toereikend is voor hun welzijn. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de grondslag van het verzoek, maar de kinderrechter heeft geoordeeld dat de wettelijke basis voor de uithuisplaatsing correct is. De vader heeft ingestemd met het verzoek en heeft vertrouwen in de nieuwe situatie. De kinderrechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de minderjarigen per direct in het gezinshuis kunnen worden geplaatst. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/433192 / JE RK 25-507
Datum uitspraak: 18 april 2025
Nadere beschikking machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND, gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
betreffende de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2022 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. S.J. Nijssen te Goes,
De kinderrechter merkt als informant aan:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M. Krijger te Middelburg.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de beschikking van 16 april 2025 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 18 april 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de GI.
2.
De feiten
2.1.
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
2.2.
Bij beschikking van 4 november 2020 is – de toen nog ongeboren – [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 4 november 2020 en tot 4 november 2021. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
2.3.
Bij beschikking van 24 maart 2022 is – de toen nog ongeboren – [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 24 maart 2022 en tot 4 november 2022. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
2.4.
Bij beschikking van 3 januari 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 3 januari 2024 en tot 17 januari 2024. Deze machtiging is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 4 november 2025.
2.5.
Op grond van voornoemde machtiging verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 4 november 2025, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. Enige tijd geleden hebben de pleegouders besloten om de plaatsing van de minderjarigen te beëindigen. In het pleeggezin vertoonden de minderjarigen behoorlijk fors gedrag, onder meer bestaande uit het smeren van poep aan de muur, en de pleegouders konden niet instemmen met de omgangsregeling met de ouders aangezien er nadien sprake leek te zijn van reactief gedrag bij de minderjarigen. Ook is het voorgekomen dat de moeder tegen de afspraken in plotseling voor de deur stond. Vanwege de problematiek van de minderjarigen en hun intensieve zorg- en opvoedbehoefte is de GI op zoek gegaan naar een gezinshuis voor de minderjarigen, en dit is gevonden. De minderjarigen en de vader hebben vervolgens positief kennis gemaakt met het gezinshuis. De moeder heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Sinds 8 april verblijven de minderjarigen in het gezinshuis. Ondanks dat zij weer moeten wennen aan de nieuwe omgeving lijkt het goed met hen te gaan. Zij spelen veel buiten. Er wordt nu gezocht naar een school voor [minderjarige 1] , zodat zij na de meivakantie kan starten. Over de inzet van hulpverlening of diagnostiek heeft de GI op dit moment geen informatie. Op 15 mei aanstaande staat er voor beide ouders afzonderlijk een afspraak gepland om te kijken hoe de omgang met de minderjarigen weer kan worden opgestart. Waar mogelijk kan de omgang dan direct in die week plaatsvinden. Op dit moment ontvangen beide ouders wekelijks een update over de minderjarigen met foto’s. Daarbij merkt de GI op dat de moeder vanwege haar wisselende verblijfplaatsen, telefoonnummers en zelfs e-mailadressen erg lastig bereikbaar is voor de GI, en als het lukt om met haar in contact te komen, dan is zij geregeld onder invloed van middelen en niet aanspreekbaar. Mogelijk onthoudt de moeder dan niet wat er is besproken. De GI hoopt dat er met de plaatsing van de minderjarigen in het gezinshuis een stabiele situatie voor hen zal gaan ontstaan.
4.2.
Door en namens de moeder wordt allereerst naar voren gebracht dat het verzoekschrift niet op de juiste wettelijke grondslag berust, aangezien er op dit moment nog een geldende machtiging tot uithuisplaatsing is. In plaats van artikel 1:265b BW, is de grondslag hier derhalve artikel 1:265i BW. Voorts merkt de advocaat op dat de moeder niet kan instemmen met het verzoek. Het is de moeder niet duidelijk waarom de minderjarigen zijn overgeplaatst en wat er zich de afgelopen tijd in het leven van de minderjarigen heeft afgespeeld. Zij is daar niet van op de hoogte gebracht, terwijl zij de gezaghebbende ouder is. Als deze informatie wordt toegevoegd aan het dossier, kan de moeder instemmen met het verzoek. De moeder hoopt tot slot dat het contact met de minderjarigen snel kan worden opgestart.
4.3.
Door en namens de vader wordt ingestemd met het verzoek van de GI. De vader heeft een prettige kennismaking gehad met het gezinshuis en hij heeft er vertrouwen in dat het gezinshuis nu de beste plek is voor de minderjarigen. Ook heeft de vader een fijne samenwerking met de GI. Hij wordt goed op de hoogte gehouden over de minderjarigen en er is inmiddels een uitwisseling van kaartjes geweest zoals tijdens de vorige mondelinge behandeling is besproken. Volgens de vader gaat het goed met de minderjarigen. Zij zijn vrij snel genormaliseerd nadat zij uit het pleeggezin zijn weggehaald en lijken hun draai in het gezinshuis te hebben gevonden. Daarom lijkt de uitgangspositie om het contact met de ouders weer op te starten nu ideaal. De vader hoopt dat daar snel meer duidelijkheid over komt en het contact spoedig wordt hervat. Verder vraagt de vader zich af wat de stand van zaken is met betrekking tot de hulpverlening voor de minderjarigen. Eerder werd gesproken over de inzet van hulpverlening voor de hechtingsproblematiek van de minderjarigen en het verrichten van diagnostiek.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
De kinderrechter overweegt allereerst dat het verzoekschrift van de GI op de juiste wettelijke grondslag is ingediend, aangezien er geen sprake is van een wijziging in het verblijf van de minderjarigen die ten minste een jaar door een ander dan de ouders zijn opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. De minderjarigen worden niet binnen de huidige machtiging verplaatst, nu wordt verzocht om de minderjarigen niet langer in een pleeggezin, maar in een gezinshuis te plaatsen. Artikel 1:265b BW is derhalve de juiste wettelijke grondslag voor het onderhavige verzoek.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Inhoudelijke beoordeling
5.3.
Naar het oordeel van de kinderrechter is voldaan aan de wettelijke vereisten zoals genoemd in artikel 1:265b lid 1 BW. De verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Daarom zal de kinderrechter het verzoek toewijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) toewijzen met ingang van 18 april 2025 en tot 4 november 2025. Daarbij overweegt de kinderrechter als volgt.
5.4.
Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling stelt de kinderrechter vast dat de zorgen die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van beide minderjarigen op dit moment nog steeds actueel zijn. Beide minderjarigen zijn belast met forse problematiek. Zij hebben de afgelopen tijd verontrustend gedrag laten zien waardoor zij niet langer in het pleeggezin konden blijven wonen. Vanwege de intensieve zorg- en opvoedbehoefte van de minderjarigen is de kinderrechter met de GI van oordeel dat een gezinshuis een passende vervolgplek is voor de minderjarigen. In het gezinshuis kan hen de nodige structuur, begrenzing, aandacht en nabijheid worden geboden. De kinderrechter is van oordeel dat een terugplaatsing bij één van de ouders thans niet aan de orde is gelet op alles wat er de afgelopen jaren in de situatie van de ouders is gebeurd en beide ouders thans niet in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich te nemen..
5.5.
Daarbij merkt de kinderrechter op dat zij de opstelling van de vader in deze lastige situatie positief vindt. De vader lijkt de afgelopen tijd op een prettige manier samen te kunnen werken met de GI en dat is een positieve ontwikkeling, waar vooral de minderjarigen bij gebaat zullen zijn. De kinderrechter hoopt dat de vader deze lijn kan vasthouden en verder kan uitbouwen. Voorts verwacht de kinderrechter van de GI dat zij blijft proberen om de moeder op de hoogte te houden over de minderjarigen en haar daarin mee te nemen. Met de advocaat van de moeder is afgesproken dat hij de door de GI overgelegde stukken in het kader van deze procedure nog eenmaal doorstuurt naar de moeder. Mocht de situatie omtrent de bereikbaarheid en aanspreekbaarheid van de moeder de komende tijd niet veranderen, dan is het aan de GI om te onderzoeken of zij op deze manier werkbaar uitvoering kan blijven geven aan de ondertoezichtstelling, of wellicht dient over te gaan tot de indiening van een verzoek bij de Raad tot een onderzoek naar de gezagsvoorziening over de minderjarigen.
5.6.
Tot slot merkt de kinderrechter op dat zij het belangrijk vindt dat het contact tussen de minderjarigen en de ouders zo spoedig mogelijk wordt opgestart, nu dat voor beide ouders ontzettend belangrijk is. Daarbij geldt wel dat de belangen van de minderjarigen altijd voorop moeten (blijven) staan. Vanwege al het voorgaande wijst de kinderrechter het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, te weten een gezinshuis, toe voor de verzochte duur, te weten tot 4 november 2025.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.7.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen kan worden uitgevoerd.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 18 april 2025 en tot 4 november 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2025 door mr. Dijkman, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier, en op schrift gesteld op 1 mei 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.