ECLI:NL:RBZWB:2025:2730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE - 23/1441, 23/1442, 23/1443 en 23/1444
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de definitieve aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de navorderingsaanslagen onterecht zijn. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, die door de inspecteur op 13 januari 2023 waren opgelegd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur bevoegd was om de definitieve aanslagen op te leggen, maar dat de navorderingsaanslagen niet noodzakelijk waren, gezien de lange duur van de informatiebeschikking procedure. Belanghebbende heeft ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank wordt vastgesteld op € 750, verdeeld over de inspecteur en de Staat. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen en verklaart de beroepen met betrekking tot de definitieve aanslagen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1441, 23/1442, 23/1443 en 23/1444

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2010 definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (zaaknummer BRE 23/1441) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) (zaaknummer 23/1442) aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft over het jaar 2010 ook navorderingsaanslagen IB/PVV (zaaknummer 23/1443) en Zvw (zaaknummer 23/1444) aan belanghebbende opgelegd. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Bijdrage-inkomen
2010
[bsn] .H.06
€ 880.000
-
2010
[bsn] .W.06
-
€ 33.189
2010
[bsn] .H.07
€ 880.000
-
2010
[bsn] .W.07
-
€ 33.189
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2010. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en Zvw over het jaar 2010 aangemerkt als een nieuw bezwaar tegen de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde, [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 zijn wel terecht aan belanghebbende opgelegd. Verder heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren in 1992. Belanghebbende stond in 2010 ingeschreven op het adres [adres] . Belanghebbende is lid van de familie [familienaam] en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende heeft op 20 mei 2010 de woning aan de [adres] gekocht van [persoon 1] , een familielid. De woning is in 2010 – één dag na zijn achttiende verjaardag – aan belanghebbende geleverd. De koopsom bedroeg € 880.000 exclusief kosten koper. De aankoop van deze woning is niet gefinancierd met een hypothecaire geldlening.
3.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010. Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 een aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. Belanghebbende heeft de woning aan de Sasseltberg 22 in zijn aangifte IB/PVV 2010 aangemerkt als eigen woning.
3.3.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van de woning aan de [adres] . Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat de aankoop gefinancierd is met een lening. Belanghebbende heeft een kopie van de gestelde schriftelijke leningsovereenkomst aan de inspecteur verstrekt die zou zijn gesloten op 14 mei 2010 tussen [persoon 4] , namens [persoon 5] , en belanghebbende. De leningsovereenkomst is opgesteld in Zweedse staal. In een vertaling van dit stuk, opgesteld door een beëdigd tolk, staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“ [persoon 5] stelt de woning on het adres [adres] ter beschikking aan [belanghebbende] in de vorm van een renteloze lening. (..) [belanghebbende] neemt daarmee alle schulden over van [persoon 1] .
[belanghebbende] neemt de verplichting op zich om Roma die dat nodig hebben huisvesting te verlenen in de betreffende woning. Dit geldt specifiek voor zijn zieke moeder. Bij verkoop van de woning is het [belanghebbende] toegestaan een andere woning te kopen. Indien geen andere woning wordt gekocht, is hij verplicht de gehele opbrengst van de verkoop van de woning over te dragen aan [persoon 5] , waarna de vereniging op haar beurt uitbetaalt aan de personen die het geld ooit hebben uitgeleend.”
3.4.
Belanghebbende heeft ook een schuldbekentenis overgelegd, die op 26 mei 2010 bij notariële akte is opgemaakt. In deze akte staat – kort en zakelijk weergegeven – dat belanghebbende een bedrag van € 950.000 van ‘Romano Podo’ te Zweden, heeft geleend.
3.5.
Bij een doorzoeking op 8 december 2010 door ambtenaren van de Belastingdienst Oost-Brabant en de gemeente ’s-Hertogenbosch is in de woning van belanghebbende (onder meer) een bedrag van € 47.000 aan contanten en een grote hoeveelheid sieraden met een vervangingswaarde van € 279.835 aangetroffen.
3.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 aan belanghebbende ten aanzien van de heffing van IB/PVV over het jaar 2010 een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.7.
De inspecteur heeft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 (zie 1.1.) met dagtekening 11 december 2015 aan belanghebbende opgelegd.
3.8.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 juni 2020 [1] de informatiebeschikking vernietigd en daarbij overwogen dat de informatiebeschikking van rechtswege is komen te vervallen omdat de informatiebeschikking nog niet onherroepelijk vaststond op het moment dat de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2010 aan belanghebbende heeft opgelegd.
3.9.
Belanghebbende is op 10 december 2020 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch strafrechtelijk veroordeeld voor valsheid in geschrifte. Het gerechtshof heeft onder meer geoordeeld dat de door belanghebbende in deze procedure overgelegde ‘leningsovereenkomst’ van 14 mei 2010 in strijd met de werkelijkheid en dus valselijk is opgemaakt. Belanghebbende is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vrijgesproken van witwassen.

Motivering

Vooraf
4. Zowel de beroepen met zaaknummers 23/1441 en 23/1442 als de beroepen met zaaknummers 23/1443 en 23/1444 zijn gericht tegen de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010. De inspecteur heeft ter zitting verzocht om ook te oordelen over de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 omdat (voor zover nodig) ervan kan worden uitgegaan dat in de gedane uitspraken op bezwaar ook afwijzende beslissingen ten aanzien van deze aanslagen besloten liggen. Belanghebbende heeft zich achter dat uitgangspunt geschaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de betreffende navorderingsaanslagen ook inhoudelijk te behandelen. Ter zitting is met partijen afgesproken dat zaaknummers 23/1443 en 23/1444 worden aangemerkt als zaaknummers voor de navorderingsaanslagen.
Definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur bevoegd was om de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 aan belanghebbende op te leggen. De rechtbank zal hierna beoordelen of de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Omkering van de bewijslast
5.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [2]
5.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [3]
5.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2010 heeft gedaan. De inspecteur heeft geconstateerd dat er op 8 december 2010 in de woning van belanghebbende onder andere een bedrag aan contanten van € 47.000 is aangetroffen. Volgens de inspecteur wordt degene die de feitelijke macht uitoefent over een zaak, vermoed ook eigenaar te zijn van die zaak. Volgens de inspecteur moet belanghebbende in ieder geval inkomen ter grootte van de aangetroffen cash hebben verdiend om deze aanwezig te kunnen hebben. Dit inkomen heeft belanghebbende volgens de inspecteur ten onrechte niet aangeven
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur kan er als uitgangspunt van uitgaan dat de contanten die in de woning van belanghebbende zijn aangetroffen ook van belanghebbende zijn. Ter zitting is namens belanghebbende aangevoerd dat het in de Roma cultuur gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en dat de bezittingen gemeenschappelijk zijn. Belanghebbende heeft echter niet concreet gemaakt, laat staan onderbouwd, van wie de contanten die in zijn huis lagen, of een gedeelte daarvan, precies was. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om van een ander uitgangspunt uit te gaan dan dat de in de woning van belanghebbende aangetroffen contanten van hem waren. De exacte herkomst van de contanten is verder onduidelijk gebleven. De aanwezigheid ervan kan in ieder geval niet worden verklaard uit bij de Belastingdienst bekende inkomsten of vermogen van belanghebbende. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende inkomsten uit een belastbare bron in de vorm van resultaat uit overige werkzaamheden moet hebben genoten ter grootte van de aangetroffen contanten om deze aanwezig te kunnen hebben. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 in het geheel geen inkomen aangegeven. Belanghebbende heeft in 2010 dan dus in ieder geval aanzienlijk meer inkomen genoten dan hij heeft aangegeven.
5.5.
Dit heeft ertoe geleid dat – alleen al als wordt uitgegaan van inkomsten ter grootte van de aangetroffen contanten – de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op het feit van algemene bekendheid dat verworven inkomsten in de aangifte moeten worden vermeld in combinatie met de hoogte van het inkomen – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2010 heeft geweten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast wordt dan ook omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV als de aanslag Zvw 2010.
Redelijke schatting
5.6.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
5.7.
De inspecteur heeft de inkomenscorrectie uiteindelijk gebaseerd op de koopprijs van de woning aan de [adres] . De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat van een lening ter grootte van de koopsom geen sprake is en het huis dus met andere inkomsten betaald is, terwijl belanghebbende aangeeft geen inkomen te genieten. Hiertoe heeft de inspecteur verwezen naar het strafvonnis waarin is geoordeeld dat de leningsovereenkomst ter zake van de financiering van de woning vals is. Verder wijst de inspecteur op de omstandigheid dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn dat er geld is geleend, omdat de uitlener niet over de betreffende middelen beschikte en er ook geen bewijs is dat het geld daadwerkelijk is ontvangen. Aangezien er geen lening is en de koopprijs van de woning wel is betaald, moet belanghebbende volgens de inspecteur minstens inkomsten ter grootte van de koopprijs van de woning hebben verdiend om de woning te kunnen financieren. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur – gelet op deze uitgangspunten – niet onredelijk.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet erin geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft – aan de hand van de gedingstukken, hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en gelet op de betwisting door de inspecteur – niet doen blijken dat toch van een lening sprake is. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur ten aanzien van de schriftelijke leningsovereenkomst niet betwist waardoor de rechtbank concludeert dat daaraan geen bewijswaarde toekomt. Voor de stelling dat sprake is van een mondeling overeengekomen lening is geen enkel bewijs geleverd. Namens belanghebbende is ter zitting betoogd dat het mondeling overeenkomen van leningen veel voorkomt in de Roma-gemeenschap, maar dat brengt niet mee dat er dan geen bewijs bestaat van de aanwezigheid van die lening. Dergelijk bewijs heeft belanghebbende niet ingebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen rekening gehouden moet worden met de gestelde lening omdat die er niet is. Belanghebbende heeft verder geen inzicht gegeven hoe hij aan het geld is gekomen om de woning te kunnen kopen. Hoewel het mogelijk is dat de woning op andere wijze is gefinancierd en belanghebbende dus geen inkomsten ter grootte van de aankoopprijs heeft verdiend, is het aan belanghebbende om dat te doen blijken. Belanghebbende heeft daarvoor geen begin van bewijs geleverd en dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.9.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de definitieve aanslag IB/PVV 2010 niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de definitieve aanslag IB/PVV 2010 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2010 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep betreffende die aanslag is daarom ook ongegrond.
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010
6. De inspecteur heeft op dezelfde dag als de dag waarop de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 zijn vastgesteld ook navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 vastgesteld. Deze navorderingsaanslagen zijn berekend over dezelfde grondslag als de definitieve aanslagen. De navorderingsaanslagen zijn onterecht opgelegd, aangezien, gelet op de duur van de informatiebeschikkingsprocedure (zie 3.6 en 3.8), de aanslagen tijdig zijn opgelegd en een conversie in navorderingsaanslagen niet noodzakelijk was. Verder volgt uit de navorderingsaanslagen ook niet dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, er is dus geen sprake van te weinig geheven belasting – nu de definitieve aanslagen in stand blijven - die de inspecteur kan navorderen. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 daarom vernietigen. De beroepen met zaaknummers 23/1443 en 23/1444 zijn dus gegrond.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [4] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [5]
7.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [6] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
7.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 7 januari 2016 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus 112 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 88 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
7.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 54 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [7] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [8] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
7.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 54 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 34 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 750. Deze komt voor 25/34e deel (€ 552) voor de rekening van de inspecteur en voor 9/34e deel (€ 198) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen die betrekking hebben op de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 (zaaknummers 23/1441 en 23/1442) zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 in stand blijven. De beroepen die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 zijn gegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 moeten worden vernietigd.
8.1.
Omdat de beroepen die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
8.2.
De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 23/1441 en 23/1442 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 23/1443 en 23/1444 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 552;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 198;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juni 2020, nr. 17/00495 (niet gepubliceerd).
2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
4.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
5.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
8.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.