ECLI:NL:RBZWB:2025:2741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE - 23/1517 tot en met 23/1522 en 23/1531 tot en met 23/1534
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, premie ziekenfondswet en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2005 tot en met 2010

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, premie ziekenfondswet en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. R. Zilver, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die de navorderingsaanslagen had opgelegd. De rechtbank beoordeelde of deze aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht waren opgelegd. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de vergrijpboeten moesten worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen terecht waren opgelegd, maar dat de vergrijpboeten voor de jaren 2005 en 2006 moesten worden gematigd. Tevens werd een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar verminderde de vergrijpboeten en kende een schadevergoeding toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1517 tot en met 23/1522 en 23/1531 tot en met 23/1534

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en in een aantal gevallen vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn] .H.57
€ 100.000
-
-
€ 42.350
€ 8.421
€ 21.175
2005
Zfw
[bsn] .S.57
-
-
€ 21.050
€ 1.726
€ 343
-
2006
IB/PVV
[bsn] .H.67
€ 100.000
-
-
€ 42.015
€ 7.593
€ 21.007
2006
Zvw
[bsn] W.67
-
-
€ 30.015
€ 1.320
€ 211
-
2007
IB/PVV
[bsn] .H.77
€ 100.000
-
-
€ 41.726
€ 5.668
€ 20.863
2007
Zvw
[bsn] .W.77
-
-
€ 30.623
€ 1.347
€ 182
-
2009
IB/PVV
[bsn] .H.96
€ 100.000
€ 9.650
-
€ 44.409
-
-
2009
Zvw
[bsn] .W.96
-
-
€ 32.369
€ 1.553
-
-
2010
IB/PVV
[bsn] .H.06.01
€ 100.000
€ 9.650
-
€ 44.472
-
-
2010
Zvw
[bsn] .W.06.01.4
-
-
€ 33.189
€ 1.642
-
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw over de jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 en de bijbehorende rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 vernietigd. Verder heeft de inspecteur de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 gematigd met 30% in verband met omkering en verzwaring van de bewijslast en nog verder gematigd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 12.600 (2005) respectievelijk € 12.499 (2006).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende stond in de onderhavige jaren ingeschreven op het [adres 1]. Zij is lid van de familie [familienaam] en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [adres 1]. De aankoop van de woning is gedeeltelijk gefinancierd met een hypothecaire geldlening. In de jaren 2006 tot en met 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 6.124 op deze lening afgelost.
3.2.
In november 2006 heeft belanghebbende een bouwvergunning voor haar woning aangevraagd bij de gemeente. De verwachte bouwkosten bedragen volgens de opgave € 122.000.
3.3.
Belanghebbende heeft in 2006 een auto aangekocht van het merk en type Mercedes 300-SL. In 2010 heeft belanghebbende een auto aangekocht van het merk en type Hummer H2.
3.4.
In juli 2006 is de zus van belanghebbende overleden. Zij was op dat moment de eigenaresse van de woning aan de [adres 2] . Belanghebbende was als erfgenaam gerechtigd tot 1/7 deel van haar nalatenschap.
3.5.
Belanghebbende is voor de jaren 2005 tot en met 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft de aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2010 gedaan naar negatieve verzamelinkomens.
3.6.
De inspecteur heeft de onderhavige (navorderings)aanslagen, boete- en rentebeschikkingen (zie 1.1) met dagtekening 8 december 2010 (2005, 2006, 2007), 27 december 2012 (2009) respectievelijk 30 augustus 2013 (2010) aan belanghebbende opgelegd. Ter onderbouwing daarvan heeft de inspecteur een kasopstelling opgesteld van de zichtbare uitgaven van belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2010. Voor de kosten van levensonderhoud heeft de inspecteur Nibud-normen als uitgangspunt genomen. In de kasopstelling zijn de volgende bedragen als negatief kassaldo opgenomen:
Jaar
Bedrag
2005
€ 27.460
2006
€ 52.259
2007
€ 153.080
2008
€ 149.063
2009
€ 27.663
2010
€ 38.186
3.7.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van haar uitgaven in de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat haar uitgaven gefinancierd waren met de volgende leningen:
Datum leningsovereenkomst
Bedrag
Bijzonderheden
8 oktober 2005
€ 41.000
[adres 1]
30 november 2007
€ 140.200
[adres 1]
11 december 2007
€ 140.000
[adres 1]
3.8.
De inspecteur heeft ter zake van de heffing van IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2010 aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.9.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2010 bij uitspraak van 12 juni 2020 ongegrond verklaard. [1] Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen dit oordeel is eveneens ongegrond verklaard. [2]
3.10.
Belanghebbende is op 10 december 2020 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrifte. Verder is geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde leningsovereenkomsten in strijd met de werkelijkheid en dus valselijk zijn opgemaakt. Het strafvonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.

Motivering

Jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat deze (onder meer) betrekking heeft op de jaren 2005 tot en met 2010. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht dat ook passend aangezien geen nadere informatie is verstrekt. [4] In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting?
4.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende over inkomen moet hebben beschikt om de luxe auto’s te kopen en de kosten van levensonderhoud van zichzelf en haar gezin te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de kasopstelling, de hoogte van uitgaven voor auto’s, en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende over hoe een en ander is betaald, geen onredelijk uitgangspunt. De inspecteur heeft verder het voordeel uit sparen en beleggen voor de jaren 2009 en 2010 geschat op € 9.650, aangezien belanghebbende voor 1/7e deel gerechtigd is tot de nalatenschap van haar zus en dit een waarde vertegenwoordigd van € 241.271. Ook dat acht de rechtbank niet onredelijk. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
4.2.
Belanghebbende stelt in dat verband dat de aanslagen te hoog zijn. Ter onderbouwing daarvan voert belanghebbende enkel aan dat er ten onrechte inkomsten van derden aan haar zijn toegerekend. Ter zitting is namens belanghebbende aangevoerd dat het in de Roma cultuur gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en dat dit de wijze is waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, laat staan doen blijken, welke inkomsten dan wel (delen van) bezittingen ten onrechte aan haar zijn toegerekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de auto’s die op naam van belanghebbende staan ook aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende heeft verder niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd hoe zij haar aankopen en uitgaven in de onderhavige jaren heeft kunnen doen. Hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank te weinig in het kader van de verzwaarde bewijslast die op belanghebbende rust.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 zijn daarom ongegrond.
4.5.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de (navorderings)aanslagen Zfw en Zvw 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Rentebeschikkingen
4.6.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Vergrijpboeten
4.7.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 vergrijpboeten opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [5] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.9.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.10.
Belanghebbende is primair van mening dat de inspecteur het vereiste bewijs niet heeft geleverd en dat van opzet geen sprake is omdat de aangiften gedaan zijn door haar gemachtigde.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de onbetwiste kasopstelling – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 ten minste een bedrag van € 27.460 (2005) respectievelijk € 52.259 (2006) meer aan inkomsten moet hebben genoten dan zij heeft aangegeven. De door belanghebbende geschetste alternatieve scenario’s zijn geen aanleiding om daaraan te twijfelen, nu deze in het geheel niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over inkomsten uit een bron, dat belanghebbende bewust deze inkomsten uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende (telkens) zelf opzet had op het onjuist doen van aangifte, wat ook zij van de gestelde betrokkenheid van haar adviseur. De vergrijpboeten zijn daarom terecht opgelegd.
4.12.
Voor dat geval is belanghebbende van mening dat de vergrijpboeten te hoog zijn. Belanghebbende is van mening dat zij voldoende is gestraft omdat zij reeds strafrechtelijk is vervolgd.
4.13.
De rechtbank constateert dat de inspecteur de vergrijpboeten bij uitspraak op bezwaar al heeft verminderd met 30% wegens omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 1.2). Voor een verdere matiging, ook gelet op de toegepaste omgekeerde en verzwaarde bewijslast, ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank acht vergrijpboeten van € 14.822 (2005) respectievelijk € 14.704 (2006), zoals vastgesteld bij uitspraken op bezwaar, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.14.
De rechtbank vermindert de boeten ambtshalve nog verder, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie.De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 december 2010. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, is de redelijke termijn met ruim 12 jaar overschreden. Hoewel er bijzondere omstandigheden te onderkennen zijn in de informatiebeschikkingsprocedure (zie hierna onder 5.4), gaat de rechtbank daar in dit kader niet verder op in aangezien dat geen invloed heeft op de toe te passen matiging die maximaal 20% bedraagt. De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen met 20%. [6] De vergrijpboeten dienen gematigd te worden tot € 11.857 (2005) en € 11.763 (2006).
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [7] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [8]
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [9] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 4 januari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond, 173 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 149 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
5.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 88 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [10] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [11] Namens belanghebbende is desgevraagd ter zitting verklaard dat zij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 88 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 61 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.375 [12] . Deze komt voor 51/61e deel (€ 1.150) voor de rekening van de inspecteur en voor 10/61e deel (€ 225) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 en de bijbehorende rentebeschikkingen in stand blijven. De boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 worden ambtshalve verminderd. De ambtshalve vermindering van de vergrijpboeten leidt niet tot een gegrondverklaring van de beroepen. [13]
6.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25 [14] en een factor 1,5 voor samenhang, derhalve € 340,13. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [15] De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de vergrijpboeten;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 11.857;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 11.763;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.150;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 170,07 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 170,06 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juni 2020, nr. 17/00490 (niet gepubliceerd).
2.Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:467.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2020, parketnummer 20-000286-16 (niet gepubliceerd).
4.Vgl. Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
5.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
8.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
11.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.
12.25% van € 5.500
13.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
14.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
15.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.