ECLI:NL:RBZWB:2025:2842

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/7308
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 september 2024. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.518, en daarnaast € 998 belastingrente in rekening gebracht. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 behandeld, waarbij belanghebbende niet ter zitting verscheen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende correct is uitgenodigd voor de zitting. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bedrag aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en het belastbaar inkomen uit werk en woning correct heeft vastgesteld. Belanghebbende betwist de juistheid van de loonbedragen en voert aan dat zijn arbeidsduur niet juist is verwerkt in de salarisadministratie.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur is uitgegaan van het juiste bedrag aan inkomsten en dat de aanslag IB/PVV niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft geen nieuwe of aanvullende informatie gepresenteerd die aanleiding geeft om van dit oordeel af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 september 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.518.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 998 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur mr. drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] LLM.
1.5.
Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand ter zitting verschenen. De griffier heeft op 29 januari 2025 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 29 januari 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het in de aanslag begrepen bedrag aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en daarmee het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de inspecteur weliswaar ook de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten heeft geweigerd maar dat belanghebbende in beroep geen gronden heeft aangevoerd die zien op de weigering van de zorgkosten. De rechtbank maakt hieruit op dat de zorgkosten geen onderdeel zijn van het geschil tussen partijen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is uitgegaan van het juiste bedrag aan inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en dat de aanslag IB/PVV niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dat oordeel komt en welke gevolgen dat heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is enig bestuurder van Stichting Administratiekantoor [STAK] (STAK).
3.1.
STAK houdt alle aandelen in [B.V.] B.V ([B.V.]). [B.V.] is op haar beurt middellijk aandeelhouder in [STAK] B.V. ([STAK]).
3.2.
Belanghebbende genoot in 2019 loon van [B.V.] en [STAK].
3.3.
De werkgevers hebben de volgende loongegevens aan de inspecteur doorgegeven:
Werkgever
Loon
Loonheffing
[STAK]
€ 11.664
€ 4.275
[B.V.]
€ 98.899
€ 41.531
Totaal
€ 110.563
€ 45.806
3.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.520. De door belanghebbende aangegeven loongegevens zijn als volgt:
Werkgever
Loon
Loonheffing
[STAK]
€ 4.425
€ 4.275
[B.V.]
€ 87.217
€ 41.531
Totaal
€ 91.642
€ 45.806
3.5.
De inspecteur is bij de aanslagregeling over het jaar 2019 van de ingediende aangifte afgeweken en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 106.518. Deze verhoging bestaat onder meer uit een correctie van de belastbare looninkomsten met € 18.921.
Overwegingen
4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag te hoge bedragen aan looninkomsten in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende betwist de juistheid van de loonbedragen op de jaaropgaven waarvan de inspecteur is uitgegaan. Belanghebbende voert daartoe aan dat de wijziging van zijn arbeidsduur niet juist in de salarisadministratie is verwerkt. De aangepaste arbeidsduur is wel door zijn werkgevers doorgegeven ten behoeve van de S&O afdrachtsvermindering. De inspecteur is daarvan dus op de hoogte, aldus belanghebbende. Tot slot voert belanghebbende aan dat een collega hetzelfde probleem heeft ondervonden en dat diens loongegevens, in tegenstelling tot de loonbedragen van belanghebbende, tot het juiste bedrag zijn gecorrigeerd.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende bankafschriften overgelegd waaruit volgens hem is af te leiden dat hij minder looninkomsten heeft ontvangen dan volgt uit de jaaropgaven.
4.1.
De stelling van belanghebbende komt in de kern overeen met de stelling die hij heeft ingenomen bij procedures over de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. De rechtbank heeft op 20 juli 2023 [2] uitspraak gedaan in die zaken en geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en de door hem overgelegde bankafschriften niet aannemelijk heeft gemaakt dat moet worden uitgegaan van lagere loonbedragen dan de bedragen die aan de inspecteur zijn gerenseigneerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de uitspraak over de jaren 2017 en 2018. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in deze procedure ziet de rechtbank geen nieuwe of aanvullende informatie die aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen. Dat de werkgevers van belanghebbende in het kader van de S&O-afdrachtvermindering [3] de gestelde wijziging van de arbeidsduur hebben doorgegeven aan, naar de rechtbank begrijpt, de desbetreffende uitvoeringsinstantie, maakt dat oordeel niet anders. Belanghebbende heeft namelijk niet geconcretiseerd wat is doorgegeven in het kader van de S&O en hoe dit aansluit bij de door hem betoogde bedragen. Dit betekent dat deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.
4.2.
Belanghebbende heeft verwezen naar de handelwijze van de Belastingdienst ten aanzien van zijn collega. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende daarmee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Nu belanghebbende zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden verder niet heeft gemotiveerd, kan hem dit naar het oordeel van de rechtbank alleen daarom al niet baten.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat de aanslag IB/PVV 2019 terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.4.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 12 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5104.
3.Artikel 3 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.