ECLI:NL:RBZWB:2025:2844

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
11443144 \ CV EXPL 24-6128
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van provisie door voormalig werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalig werknemer en zijn werkgever over de betaling van provisie. De werknemer, die per 31 augustus 2024 uit dienst is getreden, vorderde een bedrag van € 4.492,05 aan provisie, samen met wettelijke verhogingen en buitengerechtelijke incassokosten. De werknemer stelde dat er een provisieregeling was overeengekomen in een brief van de werkgever van 31 mei 2023, waarin werd bevestigd dat hij recht had op een provisie van 3% over de gerealiseerde omzet van nieuw te werven opdrachtgevers. De werkgever betwistte echter dat er een dergelijke overeenkomst tot stand was gekomen.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet hoefde te begrijpen dat er aanvullende eisen golden voor de provisieaanspraak en dat hij mocht verwachten dat hij de afgesproken provisie zou ontvangen. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de provisie toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag. De gevorderde wettelijke verhoging werd gematigd tot nihil, omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels was geëindigd. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot het verstrekken van een bruto/netto specificatie van het te betalen bedrag aan provisie, met een dwangsom voor het geval deze specificatie niet tijdig zou worden verstrekt. De werkgever werd ook veroordeeld in de proceskosten van de werknemer, die in totaal € 1.200,42 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 11443144 \ CV EXPL 24-6128
Vonnis van 7 mei 2025
in de zaak van
[werknemer],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: de heer [gemachtigde 1] , DAS Rechtsbijstand,
tegen
[werkgever] B.V., T.H.O.D.N. [handelsnaam],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [werkgever] ,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of [werknemer] recht heeft op provisie. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend en zal dit oordeel hieronder uitleggen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 februari 2025;
- de mondelinge behandeling van 7 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij de gemachtigde van [werknemer] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben op 31 mei 2023 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op grond van die overeenkomst is [werknemer] per 1 juni 2023 bij [werkgever] in dienst getreden in de functie van toegevoegd gerechtsdeurwaarder tegen een salaris van € 4.300,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.2.
Op 31 mei 2023 heeft [werkgever] [werknemer] ook een brief gestuurd. Daarin staat:

Bij deze de bevestiging dat we naast je arbeidsovereenkomst die 01-06-2023 in zal gaan, ook afspraken gaan vastleggen rondom de provisie.
De basis zal, zoals besproken, zijn dat je een provisie van 3% over gerealiseerde omzet van nieuw door jou te werven opdrachtgevers bestuurlijke invordering zal ontvangen. Uitgaande dat je daarmee een afwikkeltarief van 15% mee overeen komt.
Over de concrete invulling en daaraan verbonden doelstellingen gaan we het dus
nog hebben.
3.3.
[werknemer] heeft [werkgever] herhaaldelijk, voor het eerst per e-mail van 19 augustus 2024, gevraagd om hem € 4.492,05 bruto aan provisie te betalen. [werkgever] heeft dit niet gedaan.
3.4.
[werknemer] is per 31 augustus 2024 bij [werkgever] uit dienst getreden.

4.Het geschil

4.1.
[werknemer] vordert veroordeling van [werkgever] tot:
betaling van € 4.492,05 bruto aan provisie, € 2.246,03 aan wettelijke verhoging en € 861,40 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 23 oktober 2024;
het overleggen van een behoorlijke (bruto/netto) specificatie van al hetgeen [werkgever] uit hoofde van het te wijzen vonnis aan [werknemer] zal voldoen, op straffe van een dwangsom van € 300,00 per (gedeelte van een) dag dat [werkgever] binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zou nalaten om hieraan te voldoen;
betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[werkgever] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Provisie
5.1.
Ter beoordeling ligt voor of [werkgever] aan [werknemer] provisie moet betalen.
5.2.
[werknemer] stelt, onder verwijzing naar de brief van [werkgever] van 31 mei 2023, dat tussen partijen een provisieregeling tot stand is gekomen en dat [werkgever] uit hoofde daarvan provisie aan hem is verschuldigd.
5.3.
[werkgever] betwist provisie verschuldigd te zijn, omdat er geen provisieovereenkomst tot stand is gekomen.
5.4.
Om vast te stellen wie er gelijk heeft, is een uitleg van de brief van [werkgever] van 31 mei 2023 nodig. Het is vaste rechtspraak dat daarvoor niet alleen moet worden gekeken naar de tekst van die brief. Het is ook belangrijk wat partijen verder nog hebben gezegd en gedaan, en wat zij op grond daarvan van elkaar mochten verwachten. [1]
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [werkgever] gelegen om aan [werknemer] te bevestigen dat, zoals [werkgever] stelt en [werknemer] betwist, eerst na een aanloopperiode op provisiebasis gewerkt zou gaan worden en incidentele opdrachten niet onder de provisieregeling zouden vallen. Dat is niet gebeurd. [werknemer] heeft daarom niet hoeven te begrijpen dat dat het geval zou zijn en heeft mogen verwachten dat hij, zoals vermeld in de brief van 31 mei 2023, een provisie van 3% over gerealiseerde omzet van nieuw door hem te werven opdrachtgevers bestuurlijke invordering waarmee een afwikkeltarief van 15% is overeengekomen, zou ontvangen.
5.6.
[werknemer] heeft het bedrag aan verschuldigde provisie berekend op € 4.492,05 bruto en heeft in dat kader gewezen op het door hem als productie 8 overgelegde overzicht. [werkgever] heeft de juistheid van dat overzicht niet weersproken. Daarom wordt € 4.492,05 bruto toegewezen.
5.7.
Wat [werkgever] ter zake de gevorderde provisie verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet afdoet aan het gestelde in de brief van 31 mei 2023 en ook niet als voorbeeld, bijvoorbeeld het aantal te voeren gesprekken, kan gelden daarvoor.
Wettelijke verhoging
5.8.
In de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen al is geëindigd en de wettelijke verhoging dus niet meer kan dienen om in de toekomst tijdig te betalen, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
Wettelijke rente
5.9.
De gevorderde wettelijke rente over de provisie is op grond van artikel 6:119 BW toewijsbaar.
Verstrekken specificatie
5.10.
De vordering tot het verstrekken van een behoorlijke bruto/netto specificatie ter zake het nog te betalen bedrag aan provisie zal ook worden toegewezen. De daaraan verbonden dwangsom zal worden bepaald op € 100,00 per (gedeelte van een) dag, met een maximum van € 1.500,00.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.11.
[werknemer] vordert vergoeding van € 861,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Het gevorderde bedrag is alleen hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bepaalde tarief van € 694,79 bij € 4.492,05 in hoofdsom. Daarom wordt € 694,79 toegewezen.
5.12.
[werknemer] heeft niet gesteld dat de schade (de buitengerechtelijke incassokosten) al eerder dan op de datum van de dagvaarding (4 december 2024) is geleden. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Proceskosten
5.13.
[werkgever] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [werknemer] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.200,42
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen:
€ 4.492,05 bruto aan provisie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 23 oktober 2024 tot de dag van volledige betaling;
€ 694,79 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 december 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis een behoorlijke bruto/netto specificatie te overleggen ter zake het nog te betalen bedrag aan provisie, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per (gedeelte van een) dag, met een maximum van € 1.500,00, dat [werkgever] hier niet aan voldoet;
6.3.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 1.200,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werkgever] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).