Overwegingen
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.Daarvan is in dit geval niet gebleken. De rechtbank zal in deze uitspraak dus ook tot uitgangspunt nemen dat het gebied dat in de “Toelichting bouw nieuwe zendmast nabij [plaats] ten behoeve van GSM-R” van ProRail met een oranje cirkel is aangegeven, als het zoekgebied heeft te gelden.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college in de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning voor de communicatiemast in overeenstemming met de locatiecriteria en de gebiedsspecifieke criteria uit het ‘Plaatsingsbeleid masten en antennes’ van de gemeente Oosterhout (het plaatsingsbeleid) is verleend. Het college heeft op beide onderdelen een aanvullende motivering ingediend, die de rechtbank hierna zal beoordelen.
Wordt voldaan aan de locatiecriteria?
4. Het college heeft in zijn aanvullende motivering, net als in het verweerschrift, overwogen dat het plan voldoet aan de locatiecriteria van artikel 1.2 van het plaatsingsbeleid omdat de mast conform de voorkeursvolgorde wordt gebouwd langs een infrastructuurlijn zoals genoemd onder d van dit artikel en binnen het zoekgebied geen locaties beschikbaar zijn die voldoen aan de criteria a tot en met c. Nu de rechtbank in de tussenuitspraak in rechtsoverweging 29 al heeft vastgesteld dat dit klopt, is het geconstateerde gebrek in de motivering hiermee hersteld.
De rechtbank merkt daarbij op dat, anders dan in de uitspraak van de ABRvS van 27 september 2023 waar eiser [eiser 3] op heeft gewezen (ECLI:NL:RVS:2023:3624), van het afwijken van de voorkeursvolgorde dus geen sprake is. 5. De rechtbank blijft gezien het voorgaande bij haar conclusie dat het college op grond van de locatiecriteria haar medewerking kon verlenen aan het plaatsen van de communicatiemast op deze locatie.
Wordt voldaan aan de gebiedsspecifieke criteria?
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat aan voorwaarde a van de gebiedsspecifieke criteria voor het zuidelijke deel van het buitengebied wordt voldaan, omdat de mast wordt geplaatst langs een infrastructuurlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in de bestreden besluiten echter onvoldoende onderbouwd dat ook wordt voldaan aan voorwaarde b en c, nu de mast is vergund op een locatie nabij woonbebouwing aan de rand van de kern van [plaats] en er geen aansluiting is gezocht bij de bossen. Blijkens de toelichting op de gebiedsspecifieke criteria voor het buitengebied (onder 3) kunnen er echter gevallen zijn waarbij de plaatsing absoluut noodzakelijk is om “witte vlekken” in de dekking te voorkomen. In zo’n geval moet wel worden aangetoond dat er geen alternatieven voorhanden zijn.
7. Het college heeft zich in zijn aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat die situatie hier aan de orde is. Ter onderbouwing van de stellingen dat sprake is van een “witte vlek” nabij [plaats] en dat er geen alternatieven voorhanden zijn, heeft het college verwezen naar het document “Toelichting bouw nieuwe zendmast nabij [plaats] ten behoeve van GSM-R [ [kenmerk] ] v7” (de toelichting). Dit is een aangepaste versie van het document dat als bijlage 9 bij de omgevingsvergunning is gevoegd.
8. Uit de afbeeldingen op sheet 7 van de toelichting volgt dat bij [plaats] nog te weinig radiodekking wordt gerealiseerd. Op basis hiervan is het zoekgebied dat met de oranje cirkel is aangegeven vastgesteld. Binnen dit zoekgebied zijn volgens het college drie alternatieve locaties onderzocht, namelijk: de locatie van de schutterij [locatie] , de locatie Baarschot/De Vliert ter hoogte van de spoorwegovergang en de locatie nabij de A27.
De locatie van de schutterij [locatie] is volgens het college geen alternatief omdat de locatie door de schuttersvereniging wordt gehuurd van een particuliere eigenaar. Uitgangspunt is volgens het college dat de mast wordt geplaatst op grond die hetzij bij ProRail in eigendom is, hetzij bij de overheid of een andere publiekrechtelijke instantie. Daarnaast is volgens het college nagenoeg het gehele terrein aangeduid als veiligheidszone en ligt op de enige plek die voor de eigenaar van de grond acceptabel is (ten noorden van de bomenrij aan de zijde van de [adres] , op 18 meter van de perceelsgrens) een belemmeringenstrook vanwege de waterleiding (sheet 14 van de toelichting). Aan de andere zijde van de waterleiding is onvoldoende ruimte beschikbaar.
De locatie Baarschot/De Vliert ter hoogte van de spoorwegovergang is ook afgevallen vanwege waterleidingen in de grond van ProRail. De aan beide zijden van het spoor aanwezige gemeentegrond, grenzend aan de grond van ProRail, is volgens het college ook niet geschikt. Ten noorden van het baanvak vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen en ten zuiden van het baanvak vanwege veiligheidsbezwaren van het seinwezen (sheet 12 van de toelichting).
Bovendien geldt voor de locaties van de schutterij en Baarschot dat de dichtstbij gelegen woningen zich op ongeveer 50 of 100 meter bevinden, waardoor de vraag kan worden gesteld of deze ook niet zijn gelegen nabij woonbebouwing aan de rand van de kern van [plaats] . Deze locaties zijn ook niet afgeschermd door een geluidwal, zoals bij [adres] wel het geval is.
Ten aanzien van de locatie nabij de A27 geldt eveneens dat hier onvoldoende ruimte aanwezig is op de eigen grond van ProRail wegens kabels in de grond. Op de aanwezige strook gemeentegrond is onvoldoende ruimte beschikbaar, nu deze in beslag wordt genomen door een fietspad en natuur, met een onderdoorgang naar het talud van de snelweg. Daarnaast blokkeert plaatsing van de mast de toegang tot het aangrenzende particuliere perceel (sheet 11 van de toelichting).
9. Het college stelt zich op grond van het voorgaande op het standpunt dat er binnen het zoekgebied geen alternatieven zijn voor de gekozen locatie aan de [adres] waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt.
10. Eisers hebben – samengevat – betwist dat er geen alternatieve locaties beschikbaar zijn en voeren aan dat het college ten onrechte de eis stelt dat de grond in bezit moet zijn van ProRail.
11. De rechtbank overweegt dat uit de nadere motivering van het college blijkt welke alternatieve locaties binnen het zoekgebied zijn onderzocht en wat de bevindingen van dat onderzoek waren. Op basis hiervan kon het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de conclusie komen dat er binnen het zoekgebied geen alternatieven zijn voor de gekozen locatie aan de [adres] waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de algemene plaatsingscriteria van het plaatsingsbeleid volgt dat plaatsing op gemeentelijke eigendommen de voorkeur heeft, vervolgens op locaties die in beheer zijn bij andere overheden en in een uiterst geval bij particulieren (artikel 1.1, onder c). Gelet hierop mocht het college naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat de mast bij voorkeur geplaatst moet worden op grond die bij ProRail in eigendom is.
12. De enkele stelling van eisers dat er volgens hen binnen het zoekgebied wel alternatieven zijn voor de gekozen locatie aan de [adres] waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Als zij het onderbouwde standpunt van het college dat dit de enige geschikte locatie binnen het zoekgebied is betwisten, had het op hun weg gelegen om dit te weerleggen met een deskundig tegenonderzoek. Dat hebben zij echter nagelaten.
Voor zover eisers hebben gewezen op mogelijke alternatieve locaties die buiten het zoekgebied liggen, behoeven die locaties reeds gelet op het feit dat ze buiten het zoekgebied zijn gelegen geen verdere bespreking meer.
13. Voor zover eisers stellen dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om een lagere mast te plaatsen (of meerdere lagere masten/antennes), overweegt de rechtbank dat het college enkel de aanvraag hoeft te beoordelen. Op basis van de algemene plaatsingscriteria uit het plaatsingsbeleid wordt bovendien de voorkeur gegeven aan plaatsing van enkele hogere masten boven meerdere lagere masten, ter voorkoming van onevenredige landschappelijke verstoringen (artikel 1.1 onder d). Ter zitting is daarbij nog toegelicht door vergunninghoudster dat de mast minimaal 36 meter hoog moet zijn, omdat zij de plicht hebben om ervoor te zorgen dat meerdere operators gebruik kunnen maken van de mast. Gelet op deze omstandigheden hoefde het college naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid van het plaatsen van een lagere mast niet te onderzoeken.
14. Hoewel niet wordt voldaan aan voorwaarde b en c van de gebiedsspecifieke criteria voor het buitengebied (onder 3) kon de omgevingsvergunning voor de communicatiemast toch worden verleend, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft onderbouwd dat de plaatsing op deze locatie absoluut noodzakelijk is om “witte vlekken” in de dekking te voorkomen en er geen alternatieven voorhanden zijn. De rechtbank is op grond van het voorgaande dus van oordeel dat het college in zijn aanvullende motivering voldoende heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning voor de communicatiemast in overeenstemming met de gebiedsspecifieke criteria uit het plaatsingsbeleid is verleend. Daarmee is ook het tweede motiveringsgebrek in de besteden besluiten hersteld.
De gevaarlijke overweg, de intensivering van het spoorgebruik en de toename van vervoer van gevaarlijke stoffen door bewoonde gebieden
15. Eisers [eiser 2] en [eiser 4] hebben in hun beroepschriften ook nog gewezen op de gevaarlijke overweg, de intensivering van het spoorgebruik en de toename van vervoer van gevaarlijke stoffen door bewoonde gebieden. Met het college is de rechtbank van oordeel dat dit geen omstandigheden zijn die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de omgevingsvergunning voor de communicatiemast kan worden verleend.