ECLI:NL:RBZWB:2025:2986

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
BRE _ 25 _ 2374 en 25 _ 2375
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaken met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft verzoeker op 11 mei 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Verzoeker vraagt om opschorting van de behandeling van zijn beroepszaken met zaaknummers 24/6317 en 24/6318, die gepland staat voor 20 mei 2025. Dit verzoek is gedaan in het kader van een lopende strafzaak tegen verzoeker, waarbij hij door het Openbaar Ministerie wordt verdacht van diverse strafbare feiten. Verzoeker stelt dat de behandeling van zijn beroepszaken zonder volledige dossierinzage en herstel van bepaalde omstandigheden in strijd is met zijn recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het verzoek om opschorting van de zitting niet kan worden toegewezen. De rechter heeft vastgesteld dat de beslissing om de zitting niet uit te stellen een processuele beslissing is, waartegen geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat. De voorzieningenrechter heeft ook het verzoek van verzoeker om expliciet uit te spreken dat de voortzetting van de bestuursrechtelijke behandeling zonder herstel van tekortkomingen leidt tot schending van zijn rechten afgewezen. De rechter benadrukt dat de mondelinge behandeling op zitting een essentieel onderdeel is van het recht op een eerlijk proces en dat het aan de rechter in de bodemprocedure is om over de materiële geschilpunten te oordelen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter alle verzoeken van verzoeker afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2025 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: BRE 25/2374 en 25/2375
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 mei 2025 in de zaken tussen

[verzoeker], uit [plaats], verzoeker,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. Op 11 mei 2025 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.1.
Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter om de geplande behandeling van de beroepszaken met zaaknummers 24/6317 en 24/6318 op de zitting van 20 mei 2025 – eventueel op basis van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – op te schorten totdat:
n de strafzaak onder parketnummer 84-293169-22 onherroepelijk is beslist;
op het inzageverzoek van verzoeker van 21 maart 2025 formeel en inhoudelijk door een bestuursrechter is beslist en de op de zaak betrekking hebbende stukken integraal aan verzoeker zijn verstrekt; en
verzoeker aanvullend verweer heeft kunnen voeren op basis van volledige dossierinzage.
1.2.
Verder vraagt de verzoeker de voorzieningenrechter om expliciet uit te spreken dat het voortzetten van de bestuursrechtelijke behandeling zonder herstel van de onder 1.1. genoemde omstandigheden leidt tot schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in strijd is met artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM.
1.3.
De voorzieningenrechter kan uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. [1] De voorzieningenrechter heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.

Procesverloop

2. De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) is onder de naam ‘Blackpool’ een strafrechtelijk onderzoek begonnen naar (onder meer) belanghebbende.
2.1.
Verzoeker wordt door het Openbaar Ministerie verdacht van diverse strafbare feiten. Verzoeker is door de officier van justitie gedagvaard om op 29 september 2025 voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel te verschijnen. De strafzaak is geregistreerd onder parketnummer 84-293169-22.
2.2.
De inspecteur heeft aan verzoeker voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
2.3.
Verzoeker is op 29 augustus 2024 bij de rechtbank in beroep gegaan tegen de uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van verzoeker tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020. In zijn beroepschrift heeft verzoeker ook (onder meer) verzocht om volledige inzage in het belastingdossier. De beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummers 24/6317 en 24/6318.
2.4.
Verzoeker heeft op 2 februari 2025 verzocht om uitstel van de behandeling van zijn beroepszaken totdat de door hem gedane WOO-verzoeken zijn afgehandeld en hij volledige inzage heeft gekregen in zijn dossier bij zowel de Belastingdienst als het Openbaar Ministerie. De belastingrechter heeft dit verzoek afgewezen.
2.5.
Verzoeker heeft op 4 maart 2025 de belastingrechter verzocht om de afwijzing van zijn uitstelverzoek te heroverwegen en opnieuw verzocht om uitstel van de behandeling van zijn zaken. De belastingrechter heeft ook dit uitstelverzoek afgewezen.
2.6.
Verzoeker is vervolgens uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van zijn zaken met nummers 24/6317 en 24/6318 op een zitting van 20 mei 2025.
2.7.
Verzoeker heeft op 12 maart 2025 – kortgezegd – verzocht om een verduidelijking van de zittingsagenda en onder meer opnieuw verzocht om een formele beslissing van de rechtbank op zijn inzageverzoek. De belastingrechter heeft daarop gereageerd en in deze reactie staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“De rechtbank is van plan uw beroep inhoudelijk te behandelen, voor zover dat mogelijk is. Het zou kunnen dat de rechtbank aanleiding ziet om afhankelijk van hetgeen besproken op zitting nog een nadere zitting te plannen. Het zou ook kunnen dat dit niet nodig is. De rechtbank merkt op dat uw vragen en verzoeken juist elementen bevatten die ter zitting besproken kunnen worden. De rechtbank nodigt u dan ook nogmaals uit om naar de zitting te komen.”
2.8.
Verzoeker heeft vervolgens op 21 maart 2025 een ‘spoedverzoek’ ingediend bij de belastingrechter, waarbij hij – kortgezegd – de belastingrechter verzoekt om vóór de zitting van 20 mei 2025 formeel te beslissen op zijn inzageverzoek van 29 augustus 2024 en, indien de gevraagde stukken niet tijdig worden overgelegd, de behandeling van de zaak op te schorten. De belastingrechter heeft op 12 mei 2025 het verzoek om uitstel van de zitting van 20 mei 2025 afgewezen en daarbij aangegeven dat zij ter zitting en/of in de uitspraak zal motiveren waarom het verzoek om uitstel is afgewezen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ook wel bodemprocedure genoemd, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij gelden als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. [2] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
3.1.
Het verzoek heeft betrekking op de beroepsprocedure tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020 (zaaknummers 24/6317 en 24/6318). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook voldaan aan het vereiste van connexiteit.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met hetgeen hij heeft gesteld zijn (spoedeisend) belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening aannemelijk heeft gemaakt, aangezien het verzoek ziet op verdaging van de zitting op 20 mei 2025.
Ten aanzien van de verzoeken
4. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter om opschorting van de geplande behandeling van de beroepszaken met zaaknummers 24/6317 en 24/6318 op de zitting van 20 mei 2025 (zie 1.1.). Het is buiten redelijke twijfel dat dit verzoek niet kan worden toegewezen. De beslissing van de rechter in de bodemprocedure om de zitting van 20 mei 2025 niet uit te stellen is namelijk een zuiver processuele beslissing. Tegen een dergelijke procesbeslissing staat geen zelfstandig rechtsmiddel open. Er kan alleen in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak in de bodemprocedure worden opgekomen tegen een procesbeslissing. [3] Een voorzieningenprocedure is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen de inhoud van een procesbeslissing, maar om eventuele nadelige gevolgen van het in beroep bestreden besluit weg te nemen. Het verzoek om de zitting op te van 20 mei 2025 op te schorten en die opschorting in stand te laten is dan ook kennelijk ongegrond en zal worden afgewezen.
4.1.
Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter verder om expliciet uit te spreken dat het voortzetten van de bestuursrechtelijke behandeling zonder herstel van de volgens verzoeker aanwezige tekortkomingen (zoals onder 1.1. vermeld) leidt tot schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in strijd is met artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM. De voorzieningenrechter wijst ook dit verzoek af, aangezien het buiten redelijke twijfel is dat deze verzoeken niet kunnen worden toegewezen. De mondelinge behandeling op zitting is namelijk een fundamenteel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Een dergelijke behandeling is (onder meer) bedoeld om de geschilpunten tussen partijen – waaronder die over de volledigheid van zaaksdossiers, de (gegeven) toegang daartoe en of rechtsbeginselen zijn geschonden – in kaart te brengen en te bespreken. Het is aan de rechter in de bodemprocedure om over het materiële geschil tussen partijen – waaronder dus ook de voornoemde punten over de volledigheid van dossiers en de gestelde schendingen van rechten van verzoeker – een oordeel te geven. Een oordeel hierover gaat dan ook de taak van de voorzieningenrechter te buiten. [4] Het verzoek is dan ook kennelijk ongegrond en zal worden afgewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding om tegemoet te komen aan de diverse overige verzoeken, waaronder de verzoeken om specifieke motivering op bepaalde punten. Ook in zoverre worden de verzoeken afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
5.1.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 19 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, derde lid, van de Awb..
2.Artikel 8:81 van de Awb.
3.Artikel 8:104, derde lid, onderdeel b, van de Awb.