ECLI:NL:RBZWB:2025:2987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 6535
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak belastingdienst inzake niet-tijdig beslissen op bezwaar inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2025 uitspraak gedaan op het verzet van de inspecteur van de belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024. In die eerdere uitspraak werd het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, omdat de inspecteur niet tijdig had beslist op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2020. De rechtbank had de inspecteur opgedragen om binnen vier weken een besluit op bezwaar bekend te maken en hem een dwangsom opgelegd voor elke dag dat hij deze termijn overschreed.

De inspecteur heeft verzet aangetekend, stellende dat het beroep van belanghebbende niet ontvankelijk was omdat het onredelijk laat was ingesteld. De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of het oordeel van de eerdere uitspraak terecht was. De rechtbank concludeert dat het verzet gegrond is, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beslistermijn tijdig was opgeschort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de brief aan de gemachtigde van belanghebbende op de juiste datum was verzonden.

De rechtbank heeft ook het beroep wegens niet-tijdig beslissen beoordeeld en geoordeeld dat de inspecteur tijdig had medegedeeld dat voor de uitspraak op bezwaar noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie was gevraagd. Hierdoor was de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar van rechtswege opgeschort. Het beroep wegens niet-tijdig beslissen is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/6535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 op het verzet van

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024 in het geding tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigden mr. A.B. Vissers en mr. R.M. van de Wal)
en
de inspecteur.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 18 januari 2024 tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2020 gegrond verklaard, de inspecteur opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken, bepaald dat de inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt met een maximum van € 15.000 en de door de inspecteur te betalen dwangsom vastgesteld op € 1.442.
1.1.
Bij brief van 19 december 2024 heeft de inspecteur verzet gedaan.
1.2.
Partijen zijn op 28 april 2025 op zitting gehoord. Daar zijn verschenen: belanghebbende, de gemachtigden en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of het oordeel in de uitspraak van 10 december 2024 terecht buiten redelijke twijfel [1] is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank heeft op 10 december 2024 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb het beroep gegrond verklaard met als motivering dat de inspecteur uiterlijk op 3 mei 2024 op het bezwaar had moeten beslissen en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij op 2 mei 2024 verzonden brief de beslistermijn verder heeft opgeschort in afwachting van opgevraagde informatie uit het buitenland.
Ontvankelijkheid beroep
5. De rechtbank is er in de uitspraak van 10 december 2024 kennelijk van uitgegaan dat het beroep vanwege het niet-tijdig op bezwaar beslissen niet onredelijk laat is ingesteld. De inspecteur heeft in verzet gesteld dat het beroep wegens niet tijdig beslissen niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onredelijk laat is ingesteld: de inspecteur is pas circa 3,5 maand na de opschorting van de beslistermijn in gebreke gesteld, terwijl hij er toen van uit mocht gaan dat de tijdige ontvangst van de brief van 2 mei 2024 niet meer in geschil was.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van 12 september 2024 niet onredelijk laat is ingediend. Een tijdsverloop van 3,5 maanden tussen de ingebrekestelling en de datum waarop volgens belanghebbende uitspraak gedaan had moeten worden, acht de rechtbank niet onredelijk. Het beroep is dus ontvankelijk.
Opschorting beslistermijn
7. De inspecteur voert aan dat de uitspraak van 10 december 2024 onjuist is omdat door de enkele mededeling dat informatie aan het buitenland is gevraagd, de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is opgeschort ongeacht of die mededeling door belanghebbende is ontvangen en ongeacht of daarbij expliciet is meegedeeld dat de termijn wordt opgeschort. Die mededeling is gedaan in een brief van 2 mei 2024 aan [bedrijf] ([bedrijf]), die volgens [bedrijf] pas op 7 mei ontvangen is. Ook is de mededeling bij e-mail van 2 mei 2024, 13:15 uur aan de gemachtigden gedaan. Hierbij is volgens de inspecteur niet relevant dat belanghebbende gebruik maakt van twee verschillende gemachtigden en dat zij onderling kennelijk een taakverdeling hebben afgesproken in de behandeling van de verschillende procedures met de inspecteur.
8. Belanghebbende voert aan dat in de bezwaarprocedure tegen de aanslag uitsluitend [bedrijf] de gemachtigde van belanghebbende was. Daarom is de email van 2 mei 2024 aan de huidige gemachtigden, waarvan de ontvangst niet wordt betwist, niet relevant. Bovendien stond daar alleen in dat het informatieverzoek werd gedaan in het kader van een woonplaatsonderzoek naar belanghebbende en niet dat de bezwaarbehandelaar voornemens was op die grond de uitspraaktermijn op schorten en al helemaal niet dat het informatieverzoek noodzakelijk was of kon zijn voor de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020. De rechtbank heeft op 10 december 2024 dan ook terecht geoordeeld dat de beslistermijn niet tijdig is opgeschort omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzending van de brief aan [bedrijf] ook daadwerkelijk op 2 (of 3) mei 2024 heeft plaatsgevonden.
9. Artikel 4:15, eerste lid, onderdeel b, van de Awb bepaalt, voor zover in deze zaak van belang:
"De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is."
10. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 december 2024 geoordeeld dat de inspecteur uiterlijk op 3 mei 2024 op het bezwaar had moeten beslissen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief die is gedateerd op 2 mei 2024 en is gericht aan [bedrijf] als gemachtigde van belanghebbende, daadwerkelijk op die dag is verzonden. De door de inspecteur overgelegde schermprint achtte de rechtbank onvoldoende bewijs van feitelijke verzending.
11. In verzet herhaalt de inspecteur dat de brief aan [bedrijf] op 2 mei 2024 is verzonden. Ter zitting heeft hij daarvoor nog aanvullend bewijs bijgebracht, bestaande uit interne instructies van de belastingdienst voor verzending van post met PostNL. Uit die interne werkinstructie volgt volgens de inspecteur dat de brief aan [bedrijf] op donderdag 2 of vrijdag 3 mei 2024 ter post moet zijn bezorgd omdat deze brief anders, rekening houdend met de verzendtermijnen van PostNL, niet op dinsdag 7 mei 2024 bij [bedrijf] zou kunnen zijn bezorgd. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is dus tijdig opgeschort, aldus de inspecteur.
12. De rechtbank ziet geen reden om in verzet over de verzending van de brief aan [bedrijf] anders te oordelen dan in de uitspraak van 10 december 2024 is gedaan. Daar voegt de rechtbank nog het volgende aan toe. De conclusie die de inspecteur ontleent aan de interne werkinstructie berust uiteindelijk op de aanname dat de verzending van de brief aan [bedrijf] is verlopen conform de standaard die daarin is beschreven. Uit de interne werkinstructie blijkt echter ook dat de daarin beschreven verzend- en postbezorgingstermijnen niet voor alle gevallen gelden. Het is dus zeer wel mogelijk dat de brief aan [bedrijf] een andere verzendtermijn heeft gehad. Met de interne werkinstructie maakt de inspecteur dus evenmin aannemelijk dat de brief van 2 mei 2024 voor het einde van de beslistermijn is verzonden.
13. De stelling van de inspecteur dat voor de rechtmatigheid van de opschorting alleen de datum van verzending van de brief aan [bedrijf] relevant is en niet of de brief door belanghebbende is ontvangen, doet aan het in 12 weergegeven oordeel niet af omdat de verzending op die datum niet aannemelijk is gemaakt.
14. De inspecteur heeft in verzet verwezen naar een nieuw ingebracht stuk, namelijk een e-mail met brief van 2 mei 2024 aan de huidige gemachtigden waarvan de tekst, voor zover in deze zaak van belang, luidt:
“1.4 AANSLAG INKOMSTENBELASTING 2020
Omdat tot het moment van mijn brief van 8 december 2023 o.a. nog niet de gevraagde gegevens was verstrekt en de overeenkomst voor het jaar 2020 niet was getekend was ik genoodzaakt een definitieve aanslag IB/PVV 2020 op te leggen op basis van de mij bekende gegevens en aldus zonder de informatie van belanghebbende waar ik in mijn eerdere brieven had verzocht. Met dagtekening van 29 december 2023 is er voor belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2020 opgelegd. De Belastingdienst heeft op 23 januari 2024 het bezwaarschrift van de heer [persoon] ontvangen tegen de aanslag IB/PVV 2020. Ik heb ook kennisgenomen van het bezwaarschrift, omdat u er naar verwijst in uw brieven. Het bezwaarschrift zal verder door een collega van mij worden beoordeeld en worden behandeld.(…)
3.2
INLICHTINGENVERZOEK AAN MET BUITENLAND
Vandaag is er een inlichtingenverzoek verzonden naar Monaco met het verzoek om informatie op basis van Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vorstendom Monaco inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (Den Haag, 11 januari 2010). Ik heb dit ook medegedeeld aan de bezwaarbehandelaar in relatie tot de toepassing van artikel 7:14 Awb juncto artikel 4:15, lid 1, onderdeel b, Awb. De bezwaarbehandelaar zal de heer [persoon] wellicht hieromtrent nog nader infomeren.
3.3
ONDERZOEK VOORTZETTEN
Het onderzoek zal worden voorgezet. Er zijn banden van belanghebbende met Nederland. Tot op heden heb ik nog niet alle informatie verkregen om een juist beeld te vormen van zowel de subjectieve belastingplicht alsmede de objectieve belastingplicht van belanghebbende. Ik stel me in deze fase van het onderzoek op de standpunt dat er in redelijkheid aanleiding bestaat om nader onderzoek te doen naar de (subjectieve en objectieve) belastingplicht van een belanghebbende.
3.4
GEVRAAGDE INFORMATIE
Ik ontvang de gevraagde informatie, graag alsnog uiterlijk 17 mei 2024. Het informatieverzoek dateert namelijk reeds van oktober 2023.”
15. Belanghebbende stelt dat uit de tekst van deze brief blijkt dat de behandelaar van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 is geïnformeerd over het informatieverzoek, en dat dat informatieverzoek dus niet in het kader van de behandeling van het bezwaar ter
zake van de aanslag IB/PVV 2020 aan de buitenlandse autoriteiten is toegestuurd maar nadrukkelijk in het kader van het woonplaatsonderzoek. Nu het informatieverzoek in het kader van het woonplaatsonderzoek is gedaan, volgt uit deze brief niet dat de bezwaarbehandelaar voornemens was op die grond de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 op te schorten en al helemaal niet dat het informatieverzoek noodzakelijk was of kon zijn voor de behandeling van het bezwaar, aldus belanghebbende.
16. Kort samengevat komt de in 14 geciteerde brief erop neer dat aan belanghebbende, via de huidige gemachtigden, is meegedeeld dat namens de inspecteur aan een buitenlandse instantie informatie is gevraagd en dat dat ter kennis is gebracht aan degene die namens de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 behandelde. Door de toevoeging dat dat dat ter kennis brengen (mede) geschiedde in het kader van de in artikel 4:15, eerste lid, onderdeel b, van de Awb moet voor belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank duidelijk zijn geweest dat de inspecteur die informatie mede redelijkerwijs noodzakelijk achtte voor de afwikkeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus voldaan aan de in artikel 4:15, eerste lid, onderdeel b, van de Awb gestelde voorwaarden voor het van rechtswege opschorten van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020.
17. Aan het in 16 vermelde oordeel doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de persoon die de e-mail en brief van 2 mei 2024 heeft gestuurd niet dezelfde persoon was als degene die de uitspraak op bezwaar moest doen, omdat beide personen optraden namens de inspecteur. Aan het oordeel doet evenmin af dat de huidige gemachtigden niet optraden als gemachtigde van belanghebbende voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020. De rechtbank acht aannemelijk dat voor belanghebbende, door de kennisgeving aan de huidige gemachtigden, de inhoud en gevolgen van die e-mail en brief voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 voldoende kenbaar waren, reeds omdat uit de brief blijkt dat de informatie ook voor het jaar 2020 werd opgevraagd in het kader van het woonplaatsonderzoek waarvoor de huidige gemachtigden namens belanghebbende optraden.
18. Belanghebbende stelt nog dat de informatie die de inspecteur (in de toekomst) uit het buitenland wenst te ontvangen niet kan bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar, zodat er helemaal geen sprake kan zijn van 'noodzakelijke informatie' ter beoordeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, onderdeel b, van de Awb. De inspecteur stelt – kortgezegd – dat hij de informatie onder meer nodig acht voor de beoordeling van de subjectieve en objectieve belastingplicht voor de IB/PVV van belanghebbende in Nederland. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Daarmee is aannemelijk dat sprake is van noodzakelijke informatie in de zin van artikel 4:15, eerste lid, onderdeel b, van de Awb.
19. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024 niet in stand kan blijven. Het verzet is gegrond.
20. De rechtbank ziet aanleiding ook uitspraak te doen op het beroep wegens niet tijdig beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur belanghebbende tijdig medegedeeld dat voor de uitspraak op bezwaar redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd zodat de termijn voor het doen van uitspraak van rechtswege is opgeschort tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is daarom ongegrond.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het verzet gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2024,
  • verklaart het beroep wegens niet-tijdig beslissen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).