In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen werden vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 17 mei 2024 en het onderzoek ter zitting aangehouden om de belanghebbende de gelegenheid te geven aanvullende stukken in te dienen. Na een rechterswissel werd het onderzoek op 1 oktober 2024 heropend, maar de rechtbank besloot geen nadere zitting te houden. Uiteindelijk werd het onderzoek op 17 april 2025 gesloten.
De rechtbank beoordeelt of het inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag IB/PVV 2021 te hoog is vastgesteld en of de garages van de belanghebbende als aanhorigheden van de eigen woning kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de garages terecht zijn opgenomen in de bezittingen in box 3, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden om als aanhorigheden te worden gekwalificeerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en de belanghebbende geen proceskostenvergoeding ontvangt.