ECLI:NL:RBZWB:2025:2999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
BRE 23/3038
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de kwalificatie van garages als aanhorigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen werden vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 17 mei 2024 en het onderzoek ter zitting aangehouden om de belanghebbende de gelegenheid te geven aanvullende stukken in te dienen. Na een rechterswissel werd het onderzoek op 1 oktober 2024 heropend, maar de rechtbank besloot geen nadere zitting te houden. Uiteindelijk werd het onderzoek op 17 april 2025 gesloten.

De rechtbank beoordeelt of het inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag IB/PVV 2021 te hoog is vastgesteld en of de garages van de belanghebbende als aanhorigheden van de eigen woning kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de garages terecht zijn opgenomen in de bezittingen in box 3, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden om als aanhorigheden te worden gekwalificeerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand blijft en de belanghebbende geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3038

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.259 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.690.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en partijen de gelegenheid geboden voor een schriftelijke ronde, zodat belanghebbende de door hem tijdens de zitting genoemde stukken ten aanzien van het werkelijk rendement alsnog kon inbrengen. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend waarop de inspecteur heeft gereageerd. De rechtbank heeft op 9 juli 2024 het onderzoek gesloten en een uitspraakdatum aangekondigd.
1.5.
In verband met een rechterswissel is het onderzoek op 1 oktober 2024 heropend. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt. Omdat geen van de partijen daarna om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 17 april 2025 gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het in de aanslag IB/PVV 2021 opgenomen inkomen uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht het in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) opgenomen forfaitaire stelsel is toegepast. Ook beoordeelt de rechtbank of de garages terecht zijn gerekend tot de bezittingen in box 3. Hierbij komt de vraag aan bod of de garages kwalificeren als aanhorigheden bij de eigen woning.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2021 niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is terecht het in de Wet IB opgenomen forfaitaire stelsel toegepast
.Verder zijn de garages terecht tot de bezittingen in box 3 gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is eigenaar van een woning gelegen aan de [adres 1] . Belanghebbende is daarnaast eigenaar van twee garages gelegen aan de [adres 2] [garage 1] en [adres 2] [garage 2] te [plaats] (de garages). De garages liggen op een loopafstand van circa 75 meter van de woning.
3.1.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2022 aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 gedaan waarbij de aangegeven rendementsgrondslag € 360.879 (voor het heffingsvrijvermogen) bedraagt. De garages zijn tot de bezittingen in box 3 gerekend.
3.2.
Met dagtekening 20 oktober 2022 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Het voordeel uit sparen en beleggen heeft hij vastgesteld op basis van het forfaitaire stelsel van de Wet IB.
3.3.
Met dagtekening 17 april 2023 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

Motivering

Toepassing forfaitaire stelsel Wet IB
4. Als uitgangspunt geldt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op basis van het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Indien het in de Wet IB opgenomen forfaitaire stelsel tot een gunstiger resultaat leidt, wordt het voordeel uit sparen en beleggen op basis van de Wet IB vastgesteld. [1] Ten aanzien van zowel het forfaitaire stelsel van de Wet IB als het forfaitaire stelsel van de Herstelwet heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake is van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met artikel 14 van het EVRM in die gevallen waarin de belastingplichtige door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. [2]
4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat voor het jaar 2021 de toepassing van het forfaitaire stelsel van de Wet IB voor belanghebbende tot een voordeliger resultaat leidt dan de toepassing van de Herstelwet, en dat het daadwerkelijke rendement in dat jaar hoger was dan het op basis van de Wet IB vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen. De rechtbank ziet geen aanleiding deze standpunten niet te volgen. Dat leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de inspecteur terecht het forfaitaire stelsel van de Wet IB heeft toegepast bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen.
Kwalificeren de garages als aanhorigheden?
4.2.
In het aanvullend stuk dat belanghebbende heeft ingediend na de zitting, neemt hij het standpunt in dat de garages ten onrechte in de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen zijn opgenomen. Deze garages horen volgens belanghebbende namelijk tot zijn eigen woning.
4.3.
Onder een eigen woning wordt onder andere verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. [3]
4.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993 [4] volgt dat een garage aan de volgende drie voorwaarden moet voldoen om als aanhorigheid aangemerkt te worden:
1) De garage hoort bij de woning. Hierbij moet worden gelet op diverse omstandigheden, zoals de afstand van de garage tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit het woonhuis of de tuin van het woonhuis. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1980 [5] volgt dat bij de bouwkundige situatie met name een rol kan spelen of de garage met de woning in een bouwblok of in hetzelfde wooncomplex is gelegen.
2) De garage is in gebruik bij de woning.
3) De garage is dienstbaar aan de woning.
4.5.
De rechtbank overweegt dat op basis van de toelichting van belanghebbende en de aangeleverde luchtfoto en kaart waarop te zien is dat de garages op een ander perceel liggen niet kan worden geconcludeerd dat de garages aanhorigheden zijn bij de woning. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de garages in gebruik zijn bij de woning en dienstbaar zijn aan de woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de garages voldoen aan de voorwaarden zoals in 4.4 zijn opgesomd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de garages dan ook correct opgenomen in de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen omdat ze niet tot de eigen woning van belanghebbende behoren.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.J.A. Miseré, griffier, op 19 mei 2025 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl . Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 1, tweede en derde lid, van de Herstelwet.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 en Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704.
3.Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB.
4.Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281.
5.Hoge Raad 8 juli 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9935, BNB 1980/239.