ECLI:NL:RBZWB:2025:3026

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
C/02/429723 FA RK 24-5829
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de omgangsregeling en gezag van een minderjarige in een complexe situatie met alcoholproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de omgangsregeling en het gezag over een minderjarige. De vrouw, wonende in [woonplaats 1], heeft verzocht om het recht van de man op omgang met hun minderjarige kind, geboren op [geboortedag] 2015, te schorsen. De man, wonende in [woonplaats 2], heeft op zijn beurt verzocht om gezamenlijk gezag en een gestructureerde omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de omgangsregeling, vooral met betrekking tot de alcoholproblematiek van de man, die door de vrouw wordt aangevoerd. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de minderjarige en de ouders, om te bepalen welke vorm van hulpverlening nodig is en of een gezamenlijke uitoefening van het gezag in het belang van het kind is. De rechtbank heeft een voorlopige omgangsregeling vastgesteld van één dag in het weekend, eenmaal per twee weken, totdat het onderzoek is afgerond. De zaak is aangehouden tot 17 oktober 2025 voor verdere behandeling.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/429723 / FA RK 24-5829
datum uitspraak: 25 april 2025
beschikking over omgang
in de zaak van
[de vrouw],
hierna: de vrouw,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld in Bergen op Zoom,
tegen
[de man] ,
hierna: de man,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. T. Kahya-Ekinci in Rijswijk,
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2015,
hierna: [minderjarige] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1
In het dossier zitten de volgende stukken:
- het op 10 december 2024 ontvangen verzoek met bijlagen;
- het op 27 maart 2025 ontvangen verweerschrift met het zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Kahya-Ekinci van 27 maart 2025;
- de brief van mr. Bronsveld van 28 maart 2025;
- het uittreksel uit het gezagsregister over [minderjarige] .
1.2
De verzoeken zijn mondeling behandeld op 15 april 2025. Bij die behandeling zijn gekomen partijen, met hun advocaten.
De vrouw werd ondersteund door mevrouw [naam 1] , [tolknummer 1] en de man werd ondersteund door de heer [naam 2] , [tolknummer 2] . Ook was een vertegenwoordigster aanwezig namens de Raad.
1.3
De rechtbank heeft [minderjarige] naar zijn mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover op 14 april 2025 een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben met elkaar een relatie gehad. Uit deze relatie is [minderjarige] geboren.
2.2
[minderjarige] woont bij de vrouw.
2.3
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw heeft van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] .
2.4
Partijen hebben de Poolse nationaliteit.
2.5.
Tussen partijen is mondeling een omgangsregeling overeengekomen, waarbij de man éénmaal per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag na het avondeten omgang heeft met [minderjarige] .

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt het recht van de man op omgang met [minderjarige] te schorsen.
3.2.
De man verzoekt om hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het gezag over [minderjarige] , alsmede een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen, waarin zijn contact met [minderjarige] op structurele wijze wordt geregeld.
De man stelt de volgende verdeling voor:
  • éénmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
  • drie aaneengesloten weken gedurende de zomervakantie, nader in onderling overleg te bepalen;
  • gedurende de kerstvakantie in de oneven jaren in de eerste week en in de even jaren in de tweede week;
  • in de overige schoolvakanties blijft de reguliere contactregeling van kracht, tenzij één van partijen het voornemen heeft om met [minderjarige] op vakantie te gaan. In dat geval treden partijen met elkaar in overleg;
  • de man draagt zorg voor het ophalen en terugbrengen van [minderjarige] bij de vrouw.

4.De standpunten

4.1.
Volgens de vrouw is de wijze waarop de man de omgangsregeling vorm geeft, niet in het belang van [minderjarige] . Bij de man is volgens de vrouw sprake van problematisch alcoholgebruik. Hier was al sprake van tijdens de relatie. [minderjarige] vertelt tegen de vrouw dat de man bier drinkt tijdens de omgangsmomenten. De man staat bovendien regelmatig onaangekondigd aan de deur bij de vrouw. Volgens de vrouw is er dan vaak sprake van dronkenschap en verbale dreigingen en intimidaties. De vrouw is bovendien niet bekend met de plaats waar de man tijdens de omgang met [minderjarige] verblijft. Zij durft [minderjarige] dan ook niet meer mee te geven aan de man. Volgens de vrouw weigert de man elke vorm van overleg. De vrouw geeft verder nog aan dat er op school ook zorgen zijn over de dingen die [minderjarige] over de man zegt. De vrouw staat niet afwijzend tegenover contact tussen de man en [minderjarige] , maar dit moet wel op een veilige manier plaatsvinden. [minderjarige] zegt zelf vaak dat hij niet naar de man wil. Dat de man de problematiek ontkent, geeft de vrouw geen vertrouwen in een eventueel herstel van de man. De vrouw acht een traject in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA) op dit moment dan ook niet zinvol. Hierbij neemt de vrouw in aanmerking dat nog onduidelijk is welke vorm van hulpverlening nodig is. Volgens de vrouw is het noodzakelijk dat de Raad eerst een onderzoek doet, om zicht te kunnen krijgen op de problematiek van de man en welke vorm van hulpverlening passend is. Zij acht het niet in het belang van [minderjarige] om het gezag over hem voortaan door partijen gezamenlijk te laten uitoefenen. Partijen zijn niet in staat om samen over [minderjarige] te overleggen. De vrouw stelt voor om op Tweede Paasdag een contactmoment tussen de man en [minderjarige] af te spreken. Verder is zij bereid om mee te werken aan een voorlopige omgangsregeling, waarbij er gedurende een dag per twee weken contact is tussen [minderjarige] en de man.
4.2.
De man betwist de aantijgingen van de vrouw met klem. De beschuldigingen worden door de vrouw niet onderbouwd. Volgens de man heeft hij geen alcoholprobleem. Dit zou bovendien onverenigbaar zijn met zijn baan als chauffeur. De man staat evenmin onaangekondigd bij de vrouw aan de deur. Hij heeft zich strikt gehouden aan de overeengekomen omgangsregeling. De man erkent wel dat er tussen partijen incidenteel sprake kan zijn van frictie in de communicatie. De man stelt voorts dat de vrouw in zijn woning is geweest en dat zij daarom bekend is met de plaats waar [minderjarige] het omgangsmoment met de man doorbrengt. Het verzoek van de vrouw moet volgens de man worden afgewezen, omdat het ongemotiveerd en ongefundeerd is. De man wil voorts het gezag over [minderjarige] voortaan gezamenlijk uitoefenen. Hierdoor zal hij een meer gelijkwaardige en meer substantiële rol kunnen vervullen in het leven van [minderjarige] . Volgens de man zijn partijen in het verleden steeds in staat geweest om in onderling overleg afspraken over [minderjarige] te maken. Er zijn volgens de man dan ook geen contra-indicaties om het gezag voortaan gezamenlijk uit te oefenen. De man ziet daarnaast de noodzaak voor het vaststellen van een structurele verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Hiermee wordt voorkomen dat de vrouw de contactregeling éénzijdig kan beëindigen of belemmeren. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat hij regelmatig en voorspelbaar contact heeft met de man en met zijn halfzusje. De man verzoekt om de door hem voorgestelde contactregeling vast te stellen. De man is bereid om overal aan mee te werken, als dat betekent dat hij zijn zoon weer kan zien. Volgens de man kampt [minderjarige] met een loyaliteitsconflict. De man zou graag zien dat de tussen partijen afgesproken regeling weer wordt hervat, om de band met [minderjarige] te kunnen behouden.
4.3.
De Raad vindt het lastig om een advies te formuleren, gelet op het beperkte dossier. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat partijen met elkaar kunnen overleggen. Daarbij zou een traject in het kader van het UHA helpend kunnen zijn. De Raad adviseert evenwel om een raadsonderzoek te gelasten, gelet op de stellingen van de vrouw en de omstandigheid dat de minderjarige deze stellingen onderschrijft. Op die manier kan ook worden uitgezocht welke hulpverlening precies benodigd is. De Raad vindt het wel belangrijk dat partijen een voorlopige regeling afspreken, zodat [minderjarige] en de man met elkaar in contact blijven in de periode dat het onderzoek wordt uitgevoerd.

5.De beoordeling

IPR
5.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd van het verzoek kennis te nemen, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is, is op de verzoeken het Nederlands recht van toepassing.
Gezag
5.2.
In artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de vader van het kind, als hij het gezag mag krijgen, de rechtbank kan verzoeken hem ook, dus samen met de moeder, het gezag te geven. Hij mag dit gezag dan niet eerder al met de moeder hebben gehad. Verder staat in dat artikel dat dit verzoek alleen kan worden afgewezen als het risico bestaat dat het kind anders erg klem komt te zitten tussen zijn ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen korte tijd genoeg verbetering komt. Het verzoek kan ook worden afgewezen als dat om een andere reden in het belang van het kind noodzakelijk is.
Omgangsregeling
5.3.
In artikel 1:377a BW staat dat een ouder zonder gezag over het kind, recht heeft op omgang met het kind. De rechtbank kan op verzoek van één ouder of op verzoek van de ouders samen een omgangsregeling vaststellen. De rechtbank kan een ouder ook het recht op omgang ontzeggen. Dat kan alleen als er sprake is van één van de volgende omstandigheden:
  • omgang zou schadelijk zijn voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
  • de ouder is ongeschikt of niet in staat tot omgang met het kind;
  • het kind is twaalf jaar of ouder en heeft laten weten dat hij echt geen contact met de ouder wil;
  • er is een andere redenen waarom omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.4.
De rechtbank acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om op de voorliggende verzoeken te kunnen beslissen. Er ligt een verzoekschrift dat erg beperkt is, waarin alleen stellingen van de vrouw zijn opgenomen welke de man ontkent. Er is geen hulpverlening bij partijen betrokken zodat de inzichten van een onafhankelijke derden ontbreken. Tijdens het kindgesprek heeft [minderjarige] de stellingen van de vrouw wel grotendeels onderschreven. Zo heeft hij aangegeven dat hij het niet altijd leuk vindt om naar de man te gaan en dat de man niet veel met hem speelt tijdens de omgang. Hij vindt het ook niet leuk dat de man biertjes drinkt als hij daar is. Daarnaast is er vanuit de school van [minderjarige] aan de vrouw aangegeven, dat hij soms zorgelijke dingen over de man vertelt, aldus de vrouw. Het is vooralsnog niet duidelijk wat er zich tussen partijen precies afspeelt. Wel acht de rechtbank het zorgelijk dat [minderjarige] deze uitspraken doet. Onderzocht dient te worden of [minderjarige] dit vertelt, omdat het feitelijk zo is of omdat hij in een loyaliteitsconflict zit waarin hij wordt beïnvloedt door de moeder. Beide scenario’s zijn zondermeer zorgelijk te noemen. Zonder een onderzoek van de Raad is de rechtbank niet in staat om vast te stellen of er in de opvoedsituatie van de man of de vrouw dingen spelen, waardoor [minderjarige] zich zo uitlaat over de man. Een hulpverleningstraject in het kader van het UHA is, nog los van de omstandigheid dat de vrouw heeft aangegeven daar niet aan mee te willen werken, op dit moment dan ook niet zinvol. De rechtbank is van oordeel dat er te weinig informatie beschikbaar is, om te kunnen beoordelen welke vorm van hulpverlening het beste aansluit bij de onderhavige situatie. Het is nu niet duidelijk of een traject gericht op het verbeteren van de oudercommunicatie het onderliggende probleem zal oplossen. Een onderzoek door de Raad zal duidelijkheid geven of en welke vorm van hulpverlening nodig en passend is. In dat kader zal er ook met [minderjarige] gesproken worden en worden onderzocht waar zijn uitspraken precies vandaan komen.
5.5.
De Raad zal daarom worden verzocht om een onderzoek te doen naar de volgende vragen:
- Bestaat er, als de ouders samen het gezag krijgen een onacceptabel risico dat [minderjarige] erg klem komt te zitten tussen de ouders en het er niet naar uitziet dat dit binnen korte tijd voldoende zal verbeteren of is het om een andere reden in het belang van [minderjarige] om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Past een verandering van de omgangsregeling/verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders bij de belangen van [minderjarige] ?
- Hoe moet die regeling eruit gaan zien (aard, duur en frequentie)?
- Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
- In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de zaak worden aangehouden.
5.6.
Een onderzoek door de Raad zal niet meteen kunnen starten en ook het onderzoek zelf heeft tijd nodig. Het kan echter niet zo zijn, dat er gedurende die tijd helemaal geen omgang is tussen [minderjarige] en de man. De rechtbank acht dat niet in het belang van [minderjarige] . De man wil graag dat de eerder overeengekomen omgangsregeling van zaterdag op zondag één keer in de twee weken voorlopig wordt vastgelegd. De vrouw kan instemmen met een dag in het weekend per twee weken. Uit het kindgesprek is gebleken dat [minderjarige] terughoudend is ten aanzien van het contact met de man en dat hij niet altijd naar de man toe wil gaan. [minderjarige] vindt het niet altijd leuk bij de man. Gelet op deze terughoudendheid van [minderjarige] ziet de rechtbank aanleiding om een voorlopige omgangsregeling vast te leggen van één dag in het weekend eenmaal in de twee weken zoals hieronder in het dictum weergegeven. Het halen en brengen zal tussen partijen worden verdeeld.
5.7.
De beslissing van de rechtbank komt als volgt te luiden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de onder r.o. 5.5. vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
6.2.
bepaalt dat de man en [minderjarige] in het kader van de omgangsregeling
voorlopigrecht hebben op omgang met elkaar éénmaal per twee weken op zaterdag of zondag, nader tussen partijen te bepalen, van 10.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en de vrouw hem weer terugbrengt;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
17 oktober 2025 Pro Forma;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Jansen, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025 in aanwezigheid van Joosen, griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.