In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het gezag en hoofdverblijf van een minderjarige. De minderjarige was bij de vrouw aangetroffen in een verwaarloosde woning, die ontruimd was vanwege achterstallige huur. De vrouw had een voorgeschiedenis van persoonlijke problematiek en zorgmijdend gedrag, en er was geen zicht op haar huidige situatie. De man, die de zorg voor de minderjarige goed oppakte, vroeg om gezamenlijk gezag en om het hoofdverblijf bij hem te bepalen. De vrouw was niet aanwezig bij de zitting en haar standpunt was onbekend. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om gezamenlijk gezag toe te wijzen, maar om het hoofdverblijf voorlopig niet bij de man vast te stellen. De rechtbank oordeelde echter dat het in het belang van de minderjarige was dat het hoofdverblijf bij de man werd vastgesteld, gezien de omstandigheden van de vrouw en de zorg die de man voor de minderjarige droeg. De rechtbank heeft de verzoeken van de man toegewezen en de overige verzoeken van de vrouw afgewezen.