In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2025, in de zaak met nummer BRE 25/1969, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser stelt dat het UWV niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar van 21 mei 2024 tegen een eerdere beslissing van 27 maart 2024. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat het UWV de beslistermijn heeft overschreden. Eiser heeft het UWV op 22 november 2024 in gebreke gesteld, waarna de termijn van twee weken is verstreken zonder dat er een nieuw besluit is genomen.
De rechtbank bepaalt dat het UWV alsnog binnen vier maanden na de uitspraak een besluit moet nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de rechtbank de mogelijkheid biedt om een termijn te stellen. De rechtbank overweegt dat, hoewel het UWV heeft aangegeven dat er een beperkte capaciteit aan verzekeringsartsen is, het belang van een zorgvuldige heroverweging ook moet worden meegewogen. Daarom wordt een langere termijn van vier maanden als redelijk beschouwd.
Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat het UWV de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Eiser krijgt ook een vergoeding van € 453,50 voor proceskosten, omdat het UWV het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter I.M. Josten en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.