ECLI:NL:RBZWB:2025:3109

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
C/02/425328 / HA ZA 24-430 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • R. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het addendum bij de koopovereenkomst tussen een besloten vennootschap en een commanditaire vennootschap

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de uitleg van een addendum bij een koopovereenkomst centraal. De eiser, een besloten vennootschap (B.V.), heeft een vordering ingesteld tegen een commanditaire vennootschap (C.V.) en haar beherend vennoot. De vordering betreft een aanvullende vergoeding voor goodwill van € 416.000,- die volgens het addendum verschuldigd zou zijn, afhankelijk van de omzet van de supermarkt die door de C.V. werd geëxploiteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de C.V. en de beherend vennoot hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag, omdat de exploitatie van de supermarkt is beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de C.V. het bedrag van € 270.000,- aan de B.V. moet betalen, omdat de omzet in de jaren 2023 tot en met 2024 niet boven de afgesproken drempel van € 175.000,- is gekomen. De rechtbank wijst de vorderingen van de B.V. toe, inclusief buitengerechtelijke kosten en beslagkosten, en veroordeelt de C.V. en de beherend vennoot in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/425328 / HA ZA 24-430
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V.],
gevestigd te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. D.C.J. Bogerd,
tegen

1.de commanditaire vennootschap[C.V.] T.H.O.D.N. ALBERT HEIJN,

gevestigd te [plaats 2] ,
2.
[beherend vennoot],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. J.J. van Deventer.
Partijen zullen hierna [B.V.] , [C.V.] en [beherend vennoot] genoemd worden.
[C.V.] en [beherend vennoot] gezamenlijk worden aangeduid als [C.V. en beherend vennoot]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 september 2024, met de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 13 tot en met 23,
  • het bericht van [B.V.] van 21 november 2024 met producties 24 tot en
  • het bericht van [B.V.] van 22 november 2024 met producties 30 tot en
  • de mondelinge behandeling van 2 december 2024,
  • de pleitnota van [B.V.] ,
  • de pleitnota van [C.V. en beherend vennoot]
1.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht om de zaak twee weken aan te houden om de mogelijkheden voor een schikking te onderzoeken. Op de rol van 18 december 2024 hebben partijen nogmaals verzocht om een aanhouding van vier weken. Bij bericht van 15 januari 2025 hebben partijen de rechtbank geïnformeerd dat zij geen schikking hebben bereikt en de rechtbank verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[B.V.] exploiteerde als franchisenemer een Albert Heijn supermarkt en Gall & Gall winkel (hierna: de onderneming) aan de [adres] te [plaats 2] .
2.2.
[B.V.] en [beherend vennoot] , in zijn hoedanigheid van beherend vennoot namens [C.V.] , hebben op 1 september 2016 een koopovereenkomst gesloten voor de overdracht van de onderneming van [B.V.] aan [C.V.] . De totale koopsom voor de goodwill en winkelinrichting van de onderneming betrof een bedrag van
€ 2.100.000,-.
2.3.
Op 1 september 2016 hebben partijen als aanvulling op de koopovereenkomst een addendum ondertekend, nadat zij eerdere versies hebben uitgewisseld. In het addendum zijn partijen, voor zover relevant, ten aanzien van de supermarkt het volgende overeengekomen:
“(…)
2. In aanvulling op de in artikel 3.3 van vorenbedoelde koopovereenkomst is Koper aan Verkoper een aanvullende vergoeding voor extra goodwill verschuldigd aan Verkoper ter hoogte van een bedrag van € 416.000,00. De verschuldigde aanvullende vergoeding voor goodwill zal in het jaar 2023 t/m 2026 aan Verkoper vanaf 1 januari 2023 voldaan worden, door middel van het achtereenvolgens betalen van steeds € 2000,00 per week met een totaal bedrag van maximaal 208 weken * € 2000,00 = € 416.000,00 Voorwaarde voor deze betaling is dat de omzet van de AH Supermarkt te [plaats 2] in het jaar 2023 t/m 2026 hoger is dan € 175.000,00 aan consumentenomzet incl. omzetbelasting.
Is de omzet in de jaren 2023 t/m 2026 lager dan € 175.000,00 dan is over die jaren dat deze omzet gemiddeld per jaar lager is dan € 175.000,00 aan consumentenomzet incl. omzetbelasting geen extra goodwill verschuldigd, over het jaar dat deze omzet lager is dan € 175.000,00 Deze toets omzet/betaling extra goodwill is per jaar te bepalen t/m maximaal het jaar 2023.
3. Vorenbedoelde aanvullende vergoeding voor goodwill van € 416.000,00 is alsdan
evenwel niet opeisbaar, indien en voor zover Koper in staat van faillissement verklaard is.
4. Indien Koper evenwel door een andere oorzaak dan in artikel 3 bedoeld), voorafgaand aan 1 januari 2026, de AH supermarkt te [plaats 2] niet (meer) zelf exploiteert, of niet meer zelf aan het hoofd van de bedrijfsvoering staat, de exploitatie aan een ander onder algemene of bijzondere titel is overgegaan, althans de uiteindelijke zeggenschap en/of de revenuen anderszins niet (meer) aan Koper zou(den) toekomen, is per die datum het nog resterende bedrag ineens opeisbaar, tot een maximum van € 416.000,00.
(…)”
2.4.
Partijen hebben over de voorwaarden van de koopovereenkomst en het addendum onderhandeld en zijn daarin beiden bijgestaan door de heer [belastingadviseur] ), belastingadviseur.
2.5.
[C.V. en beherend vennoot] heeft nooit een wekelijkse betaling van € 2.000,-, zoals omschreven in artikel 2 van het addendum, aan [B.V.] betaald.
2.6.
Bij brief van 22 september 2023 heeft de advocaat van [B.V.] [beherend vennoot] meegedeeld:
“(…)
Onlangs heeft u bekendgemaakt dat u voornemens bent de Albert Heijn winkel te verkopen. Op het moment dat deze verkoop daadwerkelijk plaatsvindt, bent u vanaf de datum dat u de Albert Heijn winkel niet meer exploiteert, uit hoofde van het Addendum het resterende bedrag van € 416.000,- direct verschuldigd aan [B.V.] .
Dit betekent dat vanaf de datum dat u de exploitatie van de Albert Heijn winkel stopzet, het bedrag van € 416.000,- direct verschuldigd bent aan [B.V.] . (…)”
De advocaat van [B.V.] heeft [beherend vennoot] daarnaast verzocht, en zo nodig gesommeerd, om te bevestigen dat hij het bedrag van € 416.000,- bij een verkoop van de onderneming aan [B.V.] zal voldoen. Daarnaast heeft de advocaat van [B.V.] [beherend vennoot] onder andere verzocht om de financiële cijfers over het jaar 2023 met hem te delen.
2.7.
Bij e-mailbericht van 18 oktober 2023 heeft de advocaat van [C.V. en beherend vennoot] gereageerd en de advocaat van [B.V.] meegedeeld:
“ (…)Het lijkt ons ook goed om eerst de cijfers op een rij te zetten. De bedoelde omzetten over de afgelopen jaren bedroegen € 144.469 (2018), € 152.617 (2019), € 161.506 (2020), € 158.632 (2021) en € 153.544 (2022). Op basis van de tot op heden in 2023 gerealiseerde omzet kan geconcludeerd worden dat deze hoogstwaarschijnlijk vergelijkbaar zal zijn met 2022. Hieruit blijkt dat de omzet nooit boven het bedrag van € 175.000,-- is geweest. Het is ook zeer onaannemelijk dat dit zal gaan wijzigen temeer daar de tabaksverkoop ingaande 1 juli 2024 niet meer vanuit een supermarkt mag plaatsvinden. Dit zal een negatief effect hebben op de omzet die nu al (ver) onder het drempelbedrag ligt voor het claimen van een aanvullende vergoeding. Dit maakt het claimen van de vergoeding in onze optiek dus onjuist. (…)”
2.8.
In mei 2024 heeft AHOLD de franchiseovereenkomst met [C.V.] beëindigd als gevolg van een betalingsachterstand. De onderneming is sindsdien gesloten.
2.9.
Met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 28 mei 2024 heeft [B.V.] op 29 mei 2024 beslag gelegd op de winkelinventaris van de onderneming, de woning en een voertuig van [beherend vennoot] en twee bankrekeningen van [C.V. en beherend vennoot]

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[B.V.] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [C.V. en beherend vennoot] hoofdelijk veroordeelt tot:
betaling aan [B.V.] van het bedrag van € 416.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 25 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
betaling aan [B.V.] van de beslagkosten;
betaling aan [B.V.] van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 3.855,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de datum der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
betaling van de proceskosten.
3.2.
[B.V.] legt, kort gezegd, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. In het addendum zijn partijen overeengekomen dat [C.V. en beherend vennoot] aan [B.V.] een aanvullende vergoeding voor goodwill is verschuldigd ter hoogte van een bedrag van
€ 416.000,- die in de jaren 2023 tot en met 2026 door [C.V. en beherend vennoot] zou worden voldaan. Nu de exploitatie van de onderneming per 25 mei 2024 (aldus voor 1 januari 2026) is beëindigd, is artikel 4 van het addendum ingetreden.
Op grond van artikel 4 van het addendum is [C.V.] per de datum van het stopzetten van de onderneming het nog resterende bedrag aan goodwill verschuldigd tot een maximum van € 416.000,-. [beherend vennoot] is beherend vennoot bij [C.V.] en daarom met zijn persoonlijk vermogen hoofdelijk aansprakelijk. Omdat [C.V. en beherend vennoot] nooit enige aflossing op het totaalbedrag heeft gedaan ex artikel 2 van het addendum, vordert [B.V.] het gehele bedrag van € 416.000,-, met hoofdelijke veroordeling van [C.V. en beherend vennoot] in de beslagkosten, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.3.
[C.V. en beherend vennoot] voert verweer. Het tussen partijen gesloten addendum is nietig wegens strijd met goede zeden en de wet. Er was bij de totstandkoming van het addendum daarbij sprake van een scheve verhouding tussen partijen voor wat betreft de kennis over en ervaring met de exploitatie van een onderneming. Bij [B.V.] lag het initiatief voor het opstellen van het addendum en de daarin opgenomen bewoordingen waardoor het addendum in het voordeel van [C.V. en beherend vennoot] moet worden uitgelegd. [B.V.] was bekend met de weekomzetten van de onderneming en wist, of kon weten, dat de omzet van de supermarkt lager was dan het bedrag van € 175.000,- ex artikel 2 van het addendum. Over de jaren dat de onderneming door [C.V.] werd geëxploiteerd, is [C.V. en beherend vennoot] dus geen vergoeding voor goodwill aan [B.V.] verschuldigd. Wegens de gedwongen sluiting van de onderneming is daarbij sprake van een technisch failliete situatie, zoals bedoeld in artikel 3 van het addendum, op grond waarvan het restant van het bedrag van
€ 416.000,- niet opeisbaar is. Daarnaast ziet artikel 4 van het addendum op de verkoop van de supermarkt aan een derde, waar in casu geen sprake van is. Omdat er sprake is van een gedwongen sluiting en geen vrijwillige verkoop is artikel 4 niet van toepassing en is [C.V. en beherend vennoot] geen aanvullende goodwill aan [B.V.] verschuldigd. Subsidiair is artikel 4 van het addendum is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [C.V. en beherend vennoot] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [B.V.] , dan wel [B.V.] haar vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [B.V.] in de volledige kosten van [C.V. en beherend vennoot] van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
Onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat [B.V.] geen vorderingsrecht jegens [C.V. en beherend vennoot] heeft op basis van het addendum en de rechtbank de vorderingen van [B.V.] in conventie afwijst, vordert [C.V. en beherend vennoot] dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [B.V.] door ten laste van [C.V. en beherend vennoot] beslag te leggen, onrechtmatig heeft gehandeld;
bepaalt dat de door [B.V.] gelegde beslagen bij vonnis zijn opgeheven;
[B.V.] veroordeelt om binnen 48 uur na dit vonnis het beslag op de woning van [beherend vennoot] door te halen in het kadaster en daarvan bevestigend mededeling te (laten) doen aan mr. J.J. van Deventer (e-mailadres [e-mailadres] ), op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag tot een maximum van € 100.000,-;
[B.V.] veroordeelt in de proceskosten.
3.6.
[B.V.] voert verweer. [B.V.] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [C.V. en beherend vennoot] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [C.V. en beherend vennoot] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [C.V. en beherend vennoot] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[B.V.] vordert, met verwijzing naar de in het addendum gemaakte afspraken, een bedrag van € 416.000,- van [C.V. en beherend vennoot] voert aan dat hij, met inachtneming van het addendum, geen betaling aan [B.V.] verschuldigd is. Het gaat in deze zaak om de vraag hoe het tussen partijen gesloten addendum moet worden uitgelegd. De vraag hoe een schriftelijke overeenkomst moet worden uitgelegd, kan niet alleen op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van (in casu) het addendum worden beantwoord. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de bedoelingen die partijen hebben gehad bij het aangaan van het addendum mede van belang.
Beroep op nietigheid slaagt niet
4.2.
[C.V. en beherend vennoot] beroept zich op de nietigheid van het addendum. Daartoe voert hij aan dat [B.V.] de extra goodwill vergoeding niet direct wilde afrekenen, maar de goodwill door middel van diverse voorwaarden in het addendum heeft opgenomen waarbij deze vergoeding niet zichtbaar zou zijn op de balans van [beherend vennoot] – en daarmee ook niet zichtbaar voor de overige financiers van [C.V. en beherend vennoot] , zijnde AHOLD en de ING-bank die de hogere koopsom, toen het bedrag van € 416.000,- in de koopsom was vervat, als niet-financierbaar hadden afgewezen. Volgens [C.V. en beherend vennoot] is deze gang van zaken in strijd met de wet en goede zeden en betekent dit dat het addendum ongeldig is.
4.3.
Dit verweer slaagt niet. Een rechtshandeling die strekt tot benadeling van schuldeisers kan nietig zijn wegens strijd met de goede zeden. Deze nietigheid vindt haar grond in de onzedelijke strekking. Die situatie doet zich hier echter niet voor. De strekking van het addendum is om op fiscaal gunstige wijze aan [B.V.] een extra vergoeding voor goodwill toe te kennen. Dat het addendum in strijd is met fiscale wetgeving is niet gesteld. Voor zover als gevolg van het addendum de goodwill niet op de balans van [C.V.] wordt opgenomen en zo niet zichtbaar is voor andere financiers, vloeit dat voort uit het kiezen voor een toegestane fiscale keuze en de boekhoudkundige verwerking daarvan. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de strekking van het addendum is om financiers te benadelen. Overigens is aannemelijk dat de door [C.V. en beherend vennoot] genoemde professionele financiers met deze fiscale constructies bij een bedrijfsovername en de boekhoudkundige gevolgen daarvan bekend zijn. De strekking van het addendum is dus niet in strijd met de goede zeden, en van nietigheid is dan ook geen sprake (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2924:1117).
Totstandkoming van het addendum
4.4.
[C.V. en beherend vennoot] voert aan dat [B.V.] in het onderhandelingsproces bij de totstandkoming van het addendum de leiding nam en, in tegenstelling tot [beherend vennoot] , een professionele partij betrof die meerdere supermarkten exploiteerde. De conceptversies van het addendum bevatten volgens [C.V. en beherend vennoot] wijzigingen en aanpassingen die allemaal op initiatief van [B.V.] zijn gedaan. Volgens [C.V. en beherend vennoot] had [B.V.] bij het opstellen en wijzigen van de concepten ondersteuning van juridische en fiscale adviseurs. Ook de opgestelde begroting, die de grondslag vormt voor de in artikel 2 van het addendum opgenomen omzet van € 175.000,-, komt uit de koker van [B.V.] . Omdat tussen partijen discussie bestaat over de uitleg van het addendum en het addendum op initiatief van [B.V.] is opgesteld, moet het addendum in het voordeel van [C.V. en beherend vennoot] worden uitgelegd. [B.V.] had de beschikking over kennis en kunde die bij [C.V. en beherend vennoot] ontbrak, aldus [C.V. en beherend vennoot]
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een scheve verhouding tussen de contractspartijen nu zowel [B.V.] als [C.V. en beherend vennoot] ondernemers betreffen die in de onderhandelingen zijn bijgestaan door [belastingadviseur] . Dat [B.V.] nog andere partijen had die hem bijstonden of van advies hebben voorzien, kan hem niet worden tegengeworpen. [belastingadviseur] was een bekende van [B.V.] , zoals [C.V. en beherend vennoot] ook aanvoert, maar [B.V.] heeft onbetwist gesteld dat [C.V. en beherend vennoot] zelf een overeenkomst van opdracht met [belastingadviseur] heeft gesloten, van hem een factuur heeft ontvangen en [belastingadviseur] heeft betaald voor zijn werkzaamheden. Het stond [C.V. en beherend vennoot] daarbij vrij om desgewenst, geheel los van [B.V.] , andere adviseurs in te schakelen om de afspraken omtrent de goodwill, jaarcijfers en omzetten te bespreken. Dat heeft hij niet gedaan. Dit dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Voor zover [C.V. en beherend vennoot] het standpunt inneemt dat [belastingadviseur] hem tijdens de contractonderhandelingen niet juist zou hebben geïnformeerd, dient [C.V. en beherend vennoot] zich in een aparte procedure tot [belastingadviseur] te richten. [belastingadviseur] is in deze procedure immers geen partij.
Artikel 2 van het addendum
4.6.
[B.V.] stelt dat [C.V. en beherend vennoot] op grond van het addendum gehouden is tot betaling van een bedrag van € 416.000,-. Volgens [B.V.] is het altijd de bedoeling geweest dat het bedrag van € 416.000,- aan hem betaald zou worden, behoudens een faillissement van [C.V.] . Omdat [C.V.] is gestopt met de exploitatie van de onderneming is [C.V. en beherend vennoot] het bedrag van € 416.000,- aan [B.V.] verschuldigd, aldus [B.V.] . [B.V.] stelt dat onderhavige zaak draait om de toepassing van artikel 4 van het addendum en niet artikel 2. Volgens [B.V.] staat de opeisbaarheid van het resterende bedrag van € 416.000,- bij vroegtijdige beëindiging van de onderneming (zoals in casu het geval is) los van de gerealiseerde omzetcijfers. De niet behaalde omzetten van € 175.000,- vormen volgens [B.V.] bij de toepassing van artikel 4 van het addendum geen aanleiding om enig bedrag van € 416.000,- af te trekken.
4.7.
De rechtbank volgt [B.V.] niet in deze redenering. In artikel 2 van het addendum zijn partijen expliciet overeengekomen dat [C.V. en beherend vennoot] wekelijks een aflossingsbetaling van € 2.000,- zou verrichten, maar dat deze aflossing niet verschuldigd is wanneer de omzet in de jaren 2023 tot en met 2026 lager is dan een bedrag van € 175.000,-. [C.V. en beherend vennoot] heeft onbetwist aangevoerd dat gedurende de periode 2023 tot en met week 21 van 2024 (op het moment van het sluiten van de supermarkt in mei 2024) geen enkele weekomzet boven de in artikel 2 van het addendum overeengekomen omzetgrens van € 175.000,- lag. Omdat de omzetten niet zijn gehaald moet het bedrag aan verschuldigde goodwill conform artikel 2 van het addendum in mindering worden gebracht op het totaalbedrag van € 146.000,-. Dit heeft tot gevolg dat een bedrag van € 104.000,- voor het jaar 2023 (52 weken x € 2.000,-) plus een bedrag van € 42.000,- voor het jaar 2024 (21 weken x € 2.000,-), aldus een totaalbedrag van € 146.000,- (€ 104.000 + € 42.000) in mindering komt op de goodwill vergoeding. Dit heeft tot gevolg dat, met inachtneming van artikel 2 van het addendum, het bedrag aan resterende goodwill waar [B.V.] maximaal nog een beroep op kan doen een bedrag van € 270.000,- (€ 416.000 - € 146.000) betreft.
Artikel 3 van het addendum
4.8.
[C.V. en beherend vennoot] voert aan dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 3 van het addendum. Uit artikel 3 volgt dat wanneer [C.V.] in staat van faillissement verklaard is, het restant aan goodwillvergoeding niet opeisbaar is. Volgens [C.V. en beherend vennoot] is sprake van een technisch faillissement nu er sprake is van diverse gelegde beslagen door verschillende partijen, verkoop van de winkelinventaris en openstaande vorderingen van diverse schuldeisers. Volgens [C.V. en beherend vennoot] is de bedoeling van artikel 3 dat [B.V.] geen aanspraak kan of zal maken op de aanvullende vergoeding wanneer er sprake is van een faillissement van [C.V. en beherend vennoot] , ofwel enige andere vorm van discontinuïteit. [C.V. en beherend vennoot] voert aan dat dit alle situaties omvat waarbij de supermarkt niet meer continu is of in handen is van een andere partij dan [C.V. en beherend vennoot] , waaronder tevens valt een gedwongen bedrijfsbeëindiging. Het restant van de vergoeding ad € 270.000,- is dus niet opeisbaar geworden volgens [C.V. en beherend vennoot]
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een faillissement van [C.V. en beherend vennoot] zoals omschreven in artikel 3 van het addendum. Zoals terecht door [B.V.] wordt gesteld, kan een bedrijfsbeëindiging niet worden gelijkgesteld met een faillissement in de zin van artikel 1 lid 1 Faillissementswet. Dat partijen in artikel 3 van het addendum met de bewoordingen ‘
staat van faillissement’ook andere insolventiesituaties zouden hebben bedoeld zoals schuldsanering, liquidatie of bedrijfsbeëindiging kan naar het oordeel van de rechtbank nergens uit worden afgeleid. [C.V. en beherend vennoot] heeft geen enkel aanknopingspunt gegeven voor een dergelijke uitleg van dit artikel.
4.10.
De door [C.V. en beherend vennoot] aangevoerde persoonlijke en financiële omstandigheden – hoe zwaar dit ook voor [beherend vennoot] is – maken niet dat hij een geslaagd beroep op artikel 3 van het addendum kan doen waarmee hij geen restant goodwill vergoeding meer aan [B.V.] zou hoeven te betalen. Het beroep van [C.V. en beherend vennoot] op de toepasselijkheid van artikel 3 van het addendum slaagt niet.
Artikel 4 van het addendum
4.11.
Uit artikel 4 van het addendum volgt dat wanneer [C.V. en beherend vennoot] , door een andere oorzaak dan een faillissement zoals bedoeld in artikel 3, de supermarkt niet (meer) zelf exploiteert, per die datum het nog resterende bedrag ineens opeisbaar is, tot een maximum van € 416.000,-.
4.12.
[C.V. en beherend vennoot] voert aan dat voor de toepasselijkheid van artikel 4 sprake moet zijn van exploitatie van de supermarkt, nadat de supermarkt door [C.V. en beherend vennoot] aan een derde is verkocht. Dit volgt volgens [C.V. en beherend vennoot] uit de bewoordingen
“(…) niet (meer) zelf exploiteert (…)”. Volgens [C.V. en beherend vennoot] hebben partijen met artikel 4 bedoeld overeen te komen dat [C.V. en beherend vennoot] het resterende bedrag aan goodwill enkel aan [B.V.] verschuldigd is wanneer hij vrijwillig zou besluiten om de supermarkt niet langer te exploiteren en de supermarkt zou worden verkocht. De gedwongen sluiting van de supermarkt door beëindiging van de franchiseovereenkomst door AHOLD valt dus niet onder de situatie van artikel 4 om welke reden [C.V. en beherend vennoot] niet het bedrag van € 270.000,- verschuldigd is, aldus [C.V. en beherend vennoot]
4.13.
Dit verweer slaagt niet. Uit de tekst van het addendum volgt niet dat verkoop van de supermarkt aan een derde een voorwaarde is voor de toepasselijkheid van artikel 4 van het addendum. Uit de tekst van artikel 4 van het addendum volgt slechts het vereiste dat [C.V. en beherend vennoot] de supermarkt zelf niet meer exploiteert. Of dit een gevolg is van verkoop aan een derde of (gedwongen) bedrijfsbeëindiging is hierin niet gespecificeerd. Volgens [B.V.] was het bedrag van € 416.000,- een verkapte geldlening en moet (het restant) van dit bedrag worden terugbetaald, tenzij is voldaan aan de uitzondering van artikel 3 van het addendum.
Tussen partijen is niet in geschil dat niet expliciet is gesproken over de situatie dat de supermarkt gedwongen zou worden gesloten en er door [C.V. en beherend vennoot] geen opbrengst gegenereerd zouden worden uit verkoop van de supermarkt. Naar uitleg van de rechtbank volgt dat het niet redelijk is, in het licht van de gemaakte afspraken, dat [B.V.] het bedrag niet zou ontvangen wanneer [C.V. en beherend vennoot] door het niet nakomen van afspraken jegens derden (zoals het verrichten van tijdige huurbetalingen of betalingen van leveranties aan AHOLD) gedwongen werd om de supermarkt te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verschillende versies van de overeenkomsten dat het de bedoeling was van partijen dat [C.V. en beherend vennoot] het bedrag aan [B.V.] zou betalen, maar dat partijen dit voor de fiscus op een zo voordelige manier hebben willen omschrijven in het addendum.
4.14.
Dat [C.V. en beherend vennoot] over de resterende periode waarin de supermarkt gesloten is, een extra goodwill vergoeding aan [B.V.] verschuldigd is, is ook niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De financiële situatie waar [C.V. en beherend vennoot] in terecht is gekomen staat namelijk los van de overeengekomen goodwill vergoeding met [B.V.] en is niet aan [B.V.] te wijten. Dit kan [B.V.] dan ook niet worden tegengeworpen.
Conclusie
4.15.
Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat [C.V.] een bedrag van € 270.000,- aan [B.V.] verschuldigd is uit hoofde van de tussen partijen in het addendum overeengekomen goodwill vergoeding. [beherend vennoot] is beherend vennoot van [C.V.] en daarom met zijn persoonlijk vermogen tevens hoofdelijk aansprakelijk. Nu [C.V. en beherend vennoot] het addendum heeft gesloten in haar hoedanigheid van ondernemer, is zij de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) over het bedrag verschuldigd vanaf 25 mei 2024.
Voorwaardelijke eis in reconventie
4.16.
De vordering in voorwaardelijke reconventie behoeft geen behandeling nu de daaraan gekoppelde voorwaarde niet is vervuld.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[B.V.] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 3.855,-. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing. [B.V.] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Gelet op de hoogte van het bedrag aan hoofdsom dat zal worden toegewezen en de tarieven volgens welke de buitengerechtelijke incassokosten gewoonlijk in rekening worden gebracht, wordt een bedrag van € 3.125,- toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
Beslagkosten
4.18.
[B.V.] vordert [C.V. en beherend vennoot] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 1.235,23 voor kosten deurwaardersexploten, € 688,00 voor griffierecht en € 3.413,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 3.413,00), totaal € 5.336,23.
Proces- en nakosten
4.19.
[C.V. en beherend vennoot] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [B.V.] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
8.755,00
(2,5 punt × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
14.974,37
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [C.V. en beherend vennoot] hoofdelijk om aan [B.V.] te betalen een bedrag van € 270.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 25 mei 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [C.V. en beherend vennoot] hoofdelijk om aan [B.V.] te betalen een bedrag van € 3.125,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [C.V. en beherend vennoot] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 5.336,23,
5.4.
veroordeelt [C.V. en beherend vennoot] hoofdelijk in de proceskosten van € 14.974,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [C.V. en beherend vennoot] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.