Op 2 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een gewezen verdachte, die ondergane schadevergoeding vroeg op grond van artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.D.M. van Oers, had op 13 november 2024 een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van in totaal € 40.130,00, bestaande uit € 39.790,00 voor schade door ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, en € 340,00 als forfaitaire vergoeding voor het opstellen van het verzoekschrift. Tijdens de behandeling op 18 maart 2025 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft het verzoek toegelicht en een subsidiair verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens detentie vanaf 6 februari 2024.
De officier van justitie, mr. S.B.C. Nicolaes, heeft betoogd dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat de strafzaak niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 17 september 2024 door de meervoudige kamer is ontslagen van alle rechtsvervolging, maar dat er wel een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Dit betekent dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel, wat een voorwaarde is voor toekenning van de schadevergoeding.
De rechtbank heeft daarom besloten de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om schadevergoeding. Deze beslissing is genomen door rechter mr. J.C.A.M. Los, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, en is uitgesproken op de openbare zitting van 2 april 2025. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.