Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan betrokkene was opgelegd wegens het wildplassen op een openbare plaats in Breda. De boete was opgelegd op basis van artikel 154b van de Gemeentewet. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van Breda verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 11 maart 2025 heeft betrokkene aangevoerd dat hij de gedraging niet heeft verricht en dat de foto’s die als bewijs zijn gepresenteerd, niet voldoende zijn om hem te identificeren als de overtreder. Betrokkene stelde dat hij op de pleeglocatie aanwezig was, maar niet degene was die de overtreding heeft begaan. De zittingsvertegenwoordigers van het college hebben echter betoogd dat de constateringen van de toezichthouder, die op ambtseed zijn gedaan, voldoende bewijs vormen voor de overtreding.
De kantonrechter heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de gemeente geen bewijs heeft van de verzending van de beslissing op het bezwaar, waardoor de termijn voor het indienen van het beroep niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Hierdoor werd het beroep ontvankelijk verklaard. In de inhoudelijke beoordeling oordeelde de kantonrechter dat de verklaring van de verbalisanten voldoende grondslag biedt voor de vaststelling dat betrokkene de overtreding heeft begaan. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisanten en heeft de boete terecht opgelegd. Het beroep werd ongegrond verklaard.