Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd wegens het veroorzaken van hinder door het storten van afval op de openbare weg op 18 januari 2024. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verklaarde het bezwaar ongegrond. Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 11 maart 2025 heeft betrokkene aangevoerd dat de boete niet redelijk is en dat er procedurele fouten zijn gemaakt door de gemeente. Betrokkene stelde dat zij geen tijdige ontvangstbevestiging van het bezwaar had ontvangen en dat de gemeente zich niet aan de termijnen had gehouden. De zittingsvertegenwoordigers van het college erkenden dat er procedureel iets mis was gegaan, maar stelden dat de boete terecht was opgelegd, omdat betrokkene de gelegenheid had gehad om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, had plaatsgevonden. Betrokkene had geen bewijs geleverd voor haar claim dat een huisgenoot verantwoordelijk was voor het afval. De rechter concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat de procedurele fouten niet leidden tot vernietiging van de boete. Het beroep werd ongegrond verklaard.