In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 21 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 26 maart 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van verschillende onroerende objecten vastgesteld per 1 januari 2022, wat leidde tot de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen. Belanghebbende, eigenaar van de objecten, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, die hij als te hoog beschouwde. De rechtbank heeft de beroepen op 9 april 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de WOZ-waarden van twee objecten, die door de rechtbank gegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de waarden van de overige objecten niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen de waardebeschikkingen voor de gegrond verklaarde beroepen te verlagen en heeft de overige beroepen ongegrond verklaard. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het financiële belang onder de € 1.000 lag. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan belanghebbende.