In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder een geldige gehandicaptenparkeerkaart. De gedraging vond plaats op 19 maart 2023 om 02:30 uur op de Prinsenkade te Breda. De officier van justitie had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van de betrokkene, mr. B. de Jong, aangevoerd dat de gedraging niet had plaatsgevonden en dat de redelijke termijn was overschreden, wat aanleiding zou moeten geven tot matiging van de boete.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging voldoende is aangetoond door de verklaring van de verbalisant en de foto’s in het dossier. De kantonrechter oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, die had aangegeven dat er gedurende 20 minuten geen activiteit was waargenomen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van laden en lossen, maar van foutief parkeren. De stelling van de betrokkene dat hij in het bezit was van een gehandicaptenparkeerkaart werd niet onderbouwd, waardoor de kantonrechter deze claim niet kon honoreren.
Echter, de kantonrechter constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een matiging van de boete met 25%. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, wijzigde de beslissing van de officier van justitie en droeg deze op om het teveel betaalde bedrag aan de betrokkene terug te betalen. Tevens werd de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die in totaal € 907,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, bijgestaan door griffier E. Alekperov.