ECLI:NL:RBZWB:2025:3225

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/3268
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostenvergoeding en dwangsom in belastingzaak tegen de gemeente Gilze-Rijen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 21 mei 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze-Rijen beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 241.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 219.000. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de kostenvergoeding die aan belanghebbende is toegekend. De rechtbank oordeelt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld en wijzigt deze naar € 624. Daarnaast wordt er een dwangsom vastgesteld van € 46,- omdat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet is overschreden, waardoor de aanvraag voor immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding wordt vernietigd, en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3268
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.W. Vugts, verbonden aan kosteloosbezwaar.nl),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Gilze-Rijen,de heffingsambtenaar

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 februari 2024.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (de woning) op 1 januari 2023 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 241.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Gilze-Rijen voor het jaar 2023 opgelegd (de aanslag OZB).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2023 is daarbij vastgesteld op € 219.000. De heffingsambtenaar heeft daarbij een kostenvergoeding van in totaal € 592 toegekend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Namens de heffingsambtenaar is verschenen: [naam].
1.6.
Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

2.Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of de kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar de juiste hoogte is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of een dwangsom verbeurd is. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft de heffingsambtenaar ook beslist dat de waarde van de woning van belanghebbende wordt verlaagd naar een bedrag van € 219.000. Belanghebbende heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat daarom niet.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld. Ook is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

3.Motivering

Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
3.1.
Belanghebbende stelt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet juist is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende namelijk ten onrechte met het tarief van 2023 in plaats van het tarief van 2024 gerekend. De heffingsambtenaar is het daarmee eens. De rechtbank volgt partijen hierin en zal de kostenvergoeding opnieuw vaststellen op een bedrag van € 624.
Dwangsom
Vooraf – twee uitspraken op bezwaar
3.2.
In het dossier zitten twee inhoudelijk gelijkluidende uitspraken op bezwaar met dagtekening 8 februari 2024 (aangeleverd door belanghebbende) en respectievelijk dagtekening 23 januari 2024 (aangeleverd door de heffingsambtenaar). Beide zijn (mogelijk digitaal) ondertekend.
3.3.
De rechtbank begrijpt dat er maar één uitspraak op bezwaar is en dat de heffingsambtenaar niet met zekerheid kan zeggen dat de dagtekening die boven de uitspraak op bezwaar staat op de ‘kopie’ die hij heeft aangeleverd aan de rechtbank ook daadwerkelijk de datum is die op het originele stuk – en het moment van de beslissing is - staat dat naar belanghebbende is uitgegaan. Dat is van belang nu het erom gaat of de heffingsambtenaar op tijd heeft beslist, dus op 23 januari 2024 (op tijd, exemplaar heffingsambtenaar) of op 8 februari 2024 (te laat, exemplaar belanghebbende).
3.4.
De rechtbank heeft ter zitting desgevraagd begrepen dat het digitale systeem van de gemeente zover gaat dat soms de dagtekening op een digitale ‘kopie’ verandert naar een andere datum. De rechtbank heeft ter zitting zijn zorgen geuit – en doet dat nogmaals nu - in de zin dat het systeem wat de gemeente kennelijk heeft opgetuigd om kopieën te bewaren, dus geen kopieën bewaard maar dat wel als ‘kopie’ aan de rechtbank zendt. Dat moet de gemeente logischerwijs op orde brengen, een kopie moet gewoon een kopie zijn.
3.5.
De rechtbank houdt dus voor deze zaak de voor belanghebbende gunstige – en naar alle waarschijnlijkheid originele - dagtekening 8 februari 2024 aan, waaraan de heffingsambtenaar zich ter zitting ook heeft geconformeerd gelet op voorgaande. Dan is de datum van de uitspraak op bezwaar 8 februari 2024 en zijn partijen het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom voor twee dagen. De rechtbank stelt de dwangsom daarmee vast op een bedrag van € 46,-.
Schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn
3.6.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.7.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 4 april 2023 ontvangen. Het geschil over de belastingheffing (de hoofdzaak) is geëindigd met de uitspraak op bezwaar. In beroep is alleen de kostenvergoeding nog in geschil. De redelijke termijn is daarom op 8 februari 2024 geëindigd. [1] De redelijke termijn van twee jaar is dus niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een immateriële schadevergoeding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de kostenvergoeding. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor bezwaar vast op € 624.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 113,38 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de kostenvergoeding juist is berekend. Daarbij heeft de rechtbank een factor 0,25 toegepast, aangezien het moment waarop de heffingsambtenaar het besluit heeft genomen in 2024 is gelegen. De rechtbank ziet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 geen aanleiding om de factor 0,25 achterwege te laten. Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
4.3.
De rechtbank acht zich als bestuursrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan (proces)kostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijk rechter is bevoegd te oordelen over een dergelijke vraag.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase;
  • wijzigt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar een bedrag van € 624,-;
  • stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 46,-;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 21 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.