ECLI:NL:RBZWB:2025:3258

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
C/02/434643 / KG ZA 25-187
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van GI door plaatsing van minderjarige zonder machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en de Stichting Jeugdbescherming Brabant, alsook de man, over de plaatsing van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw vorderde de terugplaatsing van [minderjarige 1] bij haar, nadat de GI hem zonder (spoed)machtiging bij de man had geplaatst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de GI onrechtmatig had gehandeld door deze plaatsing zonder de benodigde juridische titel. De complexiteit van de situatie, inclusief zorgen over mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag en de lopende bodemprocedure, maakte het voor de voorzieningenrechter onmogelijk om in kort geding te beslissen over de terugplaatsing. De vordering van de vrouw werd afgewezen, maar de GI werd wel veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, omdat de procedure voortkwam uit het onrechtmatig handelen van de GI. De voorzieningenrechter bepaalde dat er tijdelijk contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] moet zijn, onder regie van de GI, totdat er in de bodemprocedure een definitieve beslissing wordt genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
zaaknummer: C/02/434643 / KG ZA 25-187
Vonnis in kort geding van 27 mei 2025
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.E.C.J.M. Hooft te Gilze,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Tilburg,
gedaagde in conventie,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
advocaat: mr. J. Nederlof te Tilburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Mudde-Zeevaart te Tilburg.
Over de minderjarige:
- [minderjarige 1]geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2017.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de voorzieningenrechter over de vorderingen te adviseren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met vijf producties;
- de stelbrief met bijlagen van mr. Nederlof, ontvangen op 12 mei 2025;
- de conclusie van antwoord met een productie, ontvangen op 12 mei 2025;
- het bericht van mr. Hooft, ontvangen op 13 mei 2025, inhoudende een bezwaar tegen gelijktijdige behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing;
- de pleitnota van mr. Nederlof, uitgereikt tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Op 14 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren, omdat het belang van de minderjarige en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigsters van de GI, bijgestaan door mr. Nederlof;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- een medewerkster namens de Raad.
1.4.
Met bijzondere toestemming zijn als toehoorder bij de mondelinge behandeling aanwezig, een kantoorgenoot van mr. Hooft en een medewerker van de rechtbank in opleiding.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van
23 juni 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op
8 juli 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
[minderjarige 1] is tijdens het huwelijk van partijen geboren.
2.3.
Uit het huwelijk van partijen is ook de oudere broer van [minderjarige 1] , te weten [minderjarige 2] ,
geboren. [minderjarige 2] is geboren op [geboortedag 2] 2015 in [geboorteplaats] .
2.4.
Partijen zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
2.5.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft en dat partijen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) gerechtigd zijn tot het hebben van contact met [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] ) conform de inhoud van het ouderschapsplan dat partijen op 21 februari 2020 hebben ondertekend, inhoudende een co-ouderschapsregeling.
2.6.
Op 4 april 2024 heeft er een Multidisciplinair overleg (MDO) plaatsgevonden. Tijdens dit MDO is besloten om de contacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] vanaf 19 april 2024 weer op te starten, waarbij [minderjarige 1] om de week in de even weken een weekend bij zijn moeder van vrijdag uit school tot maandag naar school verblijft. Deze regeling is vastgelegd in het Plan van hulpverlening van april 2024. Partijen hebben aan deze regeling uitvoering gegeven en daarin onderling afgesproken dat - in afwijking van de co-ouderschapregeling zoals eerder vastgelegd in het ouderschapsplan – [minderjarige 1] om de week in de even weken een weekend bij de vrouw verblijft van vrijdag uit school tot maandag naar school.
2.7.
[minderjarige 1] (en ook [minderjarige 2] ) staat sinds 24 juni 2024 ingeschreven in de BRP bij de man.
2.8.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 december 2024 [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] )
voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 23 december 2024 tot 23 maart 2025.
2.9.
Bij beschikking van 20 maart 2025 heeft de kinderrechter [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] ) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 maart tot 20 maart 2026.
2.10.
Voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter, bij vonnis van 2 januari 2025 de vorderingen van partijen (die onder andere zagen op de vordering tot nakoming van de zorgverdeling, [minderjarige 1] aan de vrouw toe te vertrouwen, verlenen van vervangende toestemming aan de vrouw om [minderjarige 1] aan te melden voor hulpverlening) afgewezen.
2.11.
Sinds 17 april 2025 verblijft [minderjarige 1] bij de man en heeft er geen contact plaatsgevonden tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Daarvoor is [minderjarige 1] , sinds 29 november 2024, niet meer bij de man geweest.
2.12.
Tussen partijen is een bodemprocedure bij deze rechtbank aanhangig, bekend onder zaaknummer C/02/418483 FA RK 24-396. In die procedure verzoekt de vrouw wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] naar de man en tot wijziging van de zorgregeling
tussen de vrouw en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft zelfstandig verzocht tot een wijziging van de verdeling van de vakanties en feestdagen en het vaststellen van een bijdrage door de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

3.De vorderingen

3.1.
De vrouw vordert in conventie bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Primair
De gedaagde partijen, te weten de GI en de man te dwingen binnen drie dagen (dan wel een termijn door de rechtbank te bepalen) na het te wijzen vonnis, [minderjarige 1] over te dragen aan de vrouw, zulks op straffe van een aan de vrouw te betalen dwangsom van € 500,= voor
ieder dagdeel(de voorzieningenrechter verstaat hier: per dag) dat de GI en de man nalatig zijn om aan het deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 50.000,= danwel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
Subsidiair
Een andere beslissing te nemen die de voorzieningenrechter in het belang van [minderjarige 1]
geraden acht;
II.
De GI te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De man verzoekt de voorzieningenrechter om de vrouw in conventie niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel deze af te wijzen, dan wel deze ongegrond te verklaren.
In reconventie vordert de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
- de zorgverdeling tussen de moeder en de kinderen op te schorten totdat vanuit JBB een plan van aanpak is gemaakt om tot contactherstel te komen tussen de moeder en kinderen.
Subsidiair
indien de voorzieningenrechter van mening is dat een voorlopige zorgregeling dient te gelden:
- moeder te bevelen om de zorgverdeling, zoals nader te bepalen en in te vullen door
JBB of door uw voorzieningenrechter, met betrekking tot [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] na te komen
- moeder te veroordelen tot betaling aan vader van een van een dwangsom van
€ 250,= per dag of dagdeel dat de vrouw [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] niet terug naar school of naar vader brengt, met een maximum van € 10.000,= althans een door uw rechtbank in goede justitie te betalen bedrag;
In conventie en reconventie:
I. de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan de man de geliquideerde kosten, waaronder het salaris advocaat ad € 1.107,= het griffierecht, de na te melden explootkosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW daarover, te rekenen vanaf de 15e dag na de uitspraak van
uw Hof(de voorzieningenrechter verstaat hier: de voorzieningenrechter)
II. De vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan de man, de na dit vonnis te maken kosten, welke nakosten dienen te worden begroot op € 178,= te vermeerderen met € 92,= in geval van betekening, indien betaling niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW daarover, te rekenen vanaf de 15e dag na de uitspraak van
uw Hof(de voorzieningenrechter verstaat hier: de voorzieningenrechter).

4.De standpunten en het advies van de Raad

4.1.
Ter onderbouwing van haar vorderingen wordt door en namens de vrouw, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Tot 17 april 2025 verbleef [minderjarige 1] bij de vrouw. De GI heeft [minderjarige 1] van school gehaald en bij de man gebracht, zonder medeweten van de vrouw. Dat zij bij school kwam en [minderjarige 1] was er niet, was voor haar een traumatische ervaring. Conform de echtscheidingsbeschikking heeft [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw. De vrouw maakt zich zorgen over [minderjarige 1] wanneer hij bij de man is. Eerder heeft [minderjarige 1] verontrustende uitspraken gedaan over seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de man thuis. Met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn naar aanleiding daarvan NICHD-gesprekken gevoerd. Er zijn daarbij onthullingen gedaan door [minderjarige 1] en [minderjarige 2] die niet met betrokkenen worden gedeeld. Dit baart de vrouw zorgen, omdat zij niet weet of [minderjarige 1] veilig is bij de man. Naar aanleiding van het NICHD-protocol heeft Veilig Thuis de GI geadviseerd nader onderzoek te doen. Dit weet de vrouw, omdat zij de documenten heeft opgevraagd bij Veilig Thuis. De vrouw vindt dan ook dat er nader onderzoek uitgevoerd moet worden. Zij acht het onbegrijpelijk dat dit niet wordt opgepakt.
De vrouw heeft, nadat de GI [minderjarige 1] van school heeft gehaald, geen contact meer met hem gehad. Volgens de vrouw houdt de GI het contact tussen haar en [minderjarige 1] tegen. Met de plaatsing van [minderjarige 1] bij de man handelt de GI onrechtmatig. Zij beschikte niet over een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing. De GI zegt zo te handelen, vanwege de regie die zij heeft gekregen in het kader van het contactherstel van [minderjarige 1] met de man. In de visie van de vrouw rechtvaardigt ‘regie’ de handelswijze van de GI niet. Het had op de weg van de GI gelegen om de vrouw bijvoorbeeld eerst een schriftelijke aanwijzing te geven.
De situatie moet worden teruggebracht zoals deze was. [minderjarige 1] moet dan ook direct bij de vrouw worden teruggeplaatst en met begeleiding moet er worden gewerkt aan contactherstel met de man. Dat de vrouw hieraan niet mee zou werken, wordt door haar betwist. Zij heeft eerder zelf suggesties gedaan over het contactherstel met de man, maar deze worden door de GI in de wind geslagen. De voorzieningenrechter wordt verzocht om de vorderingen van de man in reconventie af te wijzen.
Desgevraagd voert de vrouw aan dat zij er bewust voor heeft gekozen om naast de GI ook de man te dagvaarden. Voor een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij haar, heeft de vrouw beide gedaagden nodig. Een proceskostenveroordeling voor de GI is volgens de vrouw op zijn plaats, nu deze procedure niet zou zijn gevoerd als de GI op de juiste manier had gehandeld.
4.2.
Door en namens de man wordt, kort samengevat, aangevoerd dat de vorderingen van de vrouw afgewezen dienen te worden. De vrouw heeft [minderjarige 1] tegen alle afspraken in bij haar gehouden. Bovendien heeft zij het contact tussen de man en [minderjarige 1] sindsdien vrijwel onmogelijk gemaakt. De vrouw verspreidt allerlei aantijgingen over seksueel grensoverschrijdend gedrag door de man, zijn vader en door [minderjarige 2] jegens [minderjarige 1] . Er heeft hiernaar onderzoek plaatsgevonden. Er kan niet worden vastgesteld dat er sprake was van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Desondanks blijft de vrouw in haar eigen waarheid geloven.
Op dit moment gaat het goed met [minderjarige 1] . Vanuit school begrijpt de man dat [minderjarige 1] meer rust ervaart. Ook voelt hij zich thuis bij zijn broer, halfbroer en bij de partner van de man. De man hoopt dat de GI partijen gaat begeleiden met de contacten. Wat hierin wel en niet kan, moet nader worden onderzocht. De man benadrukt daarbij dat hij het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw niet in de weg zal staan. De door de vrouw verzochte dwangsom jegens de man acht hij niet passend en terecht, nu de man de zorgregeling altijd heeft uitgevoerd. De GI heeft de opdracht gekregen om regie te voeren op de zorgregeling. De man zal zich conformeren aan wat de GI hierover adviseert. Tot die tijd acht de man het van belang om de zorgregeling op te schorten en de GI de regie over het contact te geven, zodat er geen misverstand bestaat over welke zorgregeling nu wel of niet dient te worden uitgevoerd en wat de juridische basis van de zorgregeling is. De co-ouderschapsregeling vanuit het ouderschapsplan is daarin in ieder geval niet meer uitvoerbaar, nu de vrouw op 40 kilometer afstand van de man is gaan wonen.
Als de voorzieningenrechter beslist dat er wel contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] moet zijn, vraagt hij daaraan een dwangsom te verbinden, omdat de vrouw eerder heeft laten zien zich niet aan de zorgregeling te houden.
In de visie van de man dient de vrouw in de proceskosten, inclusief de nakosten, te worden veroordeeld. Immers, wanneer zij medewerking had verleend aan de GI ten aanzien van het contactherstel tussen [minderjarige 1] en de man, had deze procedure voorkomen kunnen worden. Zij heeft voor eigen rechter gespeeld door [minderjarige 1] bij zich te houden. De man heeft [minderjarige 1] maanden niet gezien, hetgeen voor hem ook traumatisch is geweest.
4.3.
Namens de GI wordt, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Tot voor kort verbleven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man en was er een weekendregeling met de vrouw. Deze regeling is door de vrouw eenzijdig beëindigd, waardoor de man [minderjarige 1] van 29 november 2024 tot 17 april 2025 niet heeft gezien. De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de man thuis sprake is van mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag. Uit afgenomen interviews vanuit het NICHD-protocol kunnen geen conclusies worden getrokken over seksueel misbruik. De GI beschikt daarbij alleen over de conclusies van Veilig Thuis. De documenten waar de vrouw over beschikt, zijn onbekend bij de GI. Op grond van uitlatingen van [minderjarige 1] daarover heeft de vrouw geen medewerking verleend aan fysiek contact tussen de man en [minderjarige 1] . Daarnaast heeft de vrouw [minderjarige 1] meermaals niet naar school laten gaan. De GI heeft alles in het werk gesteld om contact tussen [minderjarige 1] en de man te realiseren, zo ook via videobellen, hetgeen tot 25 december 2024 redelijk goed verliep. Ook heeft de GI ingezet op onbegeleid contact tussen de man en [minderjarige 1] . De vrouw vond echter dat Veilig Thuis eerst onderzoek moest doen voordat er sprake zou kunnen zijn van contact tussen de man en [minderjarige 1] . Als gevolg hiervan heeft de GI noodzaak gezien om de situatie te doorbreken. Immers, keer op keer lukte contactherstel niet. De GI heeft de vrouw meerdere voorstellen gedaan, maar zij is het niet eens met de werkwijze van de GI. Zij blijft zorgen uiten over de veiligheid van [minderjarige 1] bij de man en ontlokt uitspraken bij [minderjarige 1] die zij ook heeft opgenomen. Daarbij vond de GI ook dat de band tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moest worden hersteld.
Dat er door de GI een schriftelijke aanwijzing aan de vrouw had moeten worden gegeven is onjuist. De vrouw kan de GI hiertoe niet verplichten. Wel had de GI reeds in een eerder stadium het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing moeten indienen. De handelswijze van de GI is echter voortgekomen uit de regiefunctie die haar toekwam.
Het primair door de vrouw gevorderde kan bij toewijzing niet door de GI worden geëffectueerd; de GI kan niet overgaan tot afgifte van [minderjarige 1] , omdat er geen sprake is van voogdij. Binnen de wettelijke kaders is het vorderen van afgifte niet mogelijk en daarom dient die vordering te worden afgewezen. Daarnaast is er bij de rechtbank inmiddels een verzoek machtiging tot uithuisplaatsing ingediend, wat maakt dat de voorzieningenrechter in deze procedure terughoudend moet zijn met een beslissing. Bovendien is het niet in het belang van [minderjarige 1] dat er wéér gewisseld zou moeten worden van woonplek. Wanneer de voorzieningenrechter de vorderingen van de vrouw zou toewijzen kan dit betekenen dat [minderjarige 1] , na de behandeling van het verzoek van een machtiging tot uithuisplaatsing, weer terug zou moeten verhuizen naar de man. Ook is gebleken dat [minderjarige 1] niet te motiveren is om naar de vrouw te gaan, omdat hij bang is dat hij niet door haar wordt teruggebracht bij de man. Daarbij komt dat er vraagtekens bestaan over de opvoedmogelijkheden van de vrouw. Dit maakt ook dat de GI zich zorgen baart over de handelswijze van de vrouw. Door die handelswijze wordt de GI keer op keer genoodzaakt om een stap terug te doen, omdat er geen medewerking van de vrouw is. De GI benadrukt dat zij willen dat het goed met [minderjarige 1] gaat en zij wensen samen te werken met beide ouders.
4.4.
De Raad adviseert de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt. Juridisch gezien kan de Raad de handelswijze van de GI niet plaatsen. Het zorgt voor een ongelukkige situatie. De vraag is echter of de door de GI gezette stappen, juridisch juist of niet, moeten worden teruggedraaid. Als de Raad ziet wat de situatie met [minderjarige 1] doet en de angst die hij heeft om terug naar de vrouw te moeten gaan, verwacht de Raad dat het terugdraaien van de situatie – en daarmee een plaatsing bij de vrouw – voor [minderjarige 1] beschadigend is. Volgens de Raad moet er eerst zorgvuldig worden gekeken naar het verzoek over de machtiging tot uithuisplaatsing. In de komende tijd dient er goed zicht te blijven op de thuissituatie bij de man en dient er te worden gezocht naar een vorm van contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] . De GI en school zijn nauw bij [minderjarige 1] betrokken. Voor nu hoort de Raad geen zorgwekkende signalen dat het bij de man thuis niet goed zou gaan. Van de GI wordt verlangd dat zij dit blijven monitoren.
4.5.
Op de overige stellingen van partijen en het advies van de Raad wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vorderingen vast.
5.2.
In dit vonnis zal de voorzieningenrechter eerst ingaan op de vorderingen van de vrouw in conventie, waarna de vorderingen van de man in reconventie zullen worden behandeld.
Vorderingen van de vrouw in conventie
5.3.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er sprake is van een zeer ongelukkige situatie. Zij stelt vast dat de GI met de plaatsing van [minderjarige 1] bij de man, zonder daartoe te beschikken over een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing, onrechtmatig handelt. De plaatsing van [minderjarige 1] bij de man vroeg om een juridische titel, eens te meer omdat de vrouw zich niet met een plaatsing van [minderjarige 1] bij de man kan verenigen.
5.4.
Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat er, gelet op het onrechtmatig handelen door de GI, het feitenverloop, de onderlinge verhoudingen tussen partijen, de zorgen van de vrouw over mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag, het uitblijven van contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw, zorgen over de opvoedvaardigheden van de vrouw en de lopende bodemprocedure tussen partijen (bekend onder zaaknummer C/02/418483 FA RK 24-396), sprake is van een zeer complexe situatie. Daar komt nog bij dat de GI inmiddels een verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de man heeft ingediend, welke zaak bekend is onder zaaknummer C/02/435209 JE RK 25-860.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aard van de vordering van de vrouw in conventie, namelijk tot het (terug) overdragen van [minderjarige 1] aan de vrouw te complex is voor een beoordeling in kort geding. Ieder ingrijpen door de voorzieningenrechter nu, zal de complexiteit van de zaak naar verwachting vergroten. De voorzieningenrechter vraagt zich bovendien, en samen met de Raad, af of een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de vrouw voor nu het meest in zijn belang is. Dit met het oog op een mogelijke plaatsing van [minderjarige 1] bij de man in het kader van een machtiging tot uithuisplaatsing. De voorzieningenrechter heeft daarover voor nu, met de behandeling van de bodemprocedure tussen partijen en het verzoek in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing op korte termijn, te weinig informatie. Een deugdelijk oordeel hierover vergt nader onderzoek en dient in bovengenoemde procedure(s) plaats te vinden. Een kort gedingprocedure laat echter geen ruimte voor nader onderzoek. Ook hiervoor geldt dat ieder ingrijpen van de voorzieningenrechter nu mogelijk kan leiden tot onomkeerbare gevolgen, in ieder geval waar het gaat om verdere traumatische ervaringen voor [minderjarige 1] . Verder: is er sprake van weerstand bij [minderjarige 1] om naar de vrouw te gaan of niet? Bezit de vrouw over voldoende opvoedvaardigheden? Ook daarover lijken partijen van mening te verschillen. Tijdens de mondelinge behandeling is voorts duidelijk geworden dat de verhoudingen tussen partijen (de ouders enerzijds en de vrouw en de GI anderzijds) slecht zijn. Wat heeft dit voor invloed?
5.6.
Dit alles leidt tot de slotsom van de voorzieningenrechter dat op de vordering van de vrouw in conventie onder I, vanwege de complexiteit daarvan, niet kan worden beslist en zal worden afgewezen. Dit betekent dat de huidige situatie dat [minderjarige 1] bij de man verblijft in deze procedure niet zal worden teruggedraaid.
5.7.
Ten aanzien van de vordering van de vrouw in conventie onder II oordeelt de voorzieningenrechter dat zij aanleiding ziet om de GI in de proceskosten te veroordelen.
De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat onderhavige procedure te wijten is aan de onrechtmatige wijze van handelen door de GI. Wanneer zij beschikte over een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing, dan had de vrouw in die procedure verweer kunnen voeren. Een zelfstandige gang naar de voorzieningenrechter, met alle kosten van dien, was dan niet nodig geweest.
5.8.
De voorzieningenrechter zal de proceskosten begroten met inachtneming van de kosten voor de dagvaarding, het griffierecht en het salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief:
- dagvaarding € 149,02
- griffierecht € 331,00
- salaris advocaat €
1.107,00
Totaal: € 1.587,02
Vorderingen van de man in reconventie
5.9.
Met de Raad is de voorzieningenrechter van oordeel dat strakke monitoring van de situatie door de GI noodzakelijk is en dat de mogelijkheden van contactherstel tussen de vrouw en [minderjarige 1] moet worden onderzocht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het opschorten van het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw voor nu teveel onduidelijkheid met zich meebrengen. Immers, onduidelijk is of en wanneer de GI een plan van aanpak kan hebben opgesteld en wat de inhoud daarvan zal zijn. Om te voorkomen dat contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw daarop moet wachten, zal de voorzieningenrechter niet bepalen dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw wordt opgeschort, maar dat de GI regie voert over deze contacten. Op die manier kan worden doorgepakt en naar verwachting voortvarender worden gehandeld. Bovendien heeft de GI dan de ruimte om de vorm en frequentie van het contact te bepalen en indien nodig aan te passen en kan daarmee worden gewaarborgd dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw zal aansluiten bij zijn ontwikkeling en behoefte.
5.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de man in reconventie onder I zal worden afgewezen. Zijn vordering onder II zal worden toegewezen, met dien verstande dat de invulling van het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw
tijdelijkzal plaatsvinden onder regie van de GI, totdat in de bodemprocedure anders is beslist of partijen hierover samen tot overeenstemming zijn gekomen, dan wel er op een eventueel verzoek van de GI tot vaststelling van een regeling zal zijn beslist. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat de weekendregeling zoals door partijen in april 2024 is overeengekomen, een voor de hand liggend doel is van deze tijdelijke contactregeling.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.11.
De voorzieningenrechter zal deze beslissing over de tijdelijke contactregeling, gelet op de aard daarvan, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Dwangsom
5.12.
De voorzieningenrechter zal daarbij geen dwangsom verbinden aan de nakoming van de tijdelijke contactregeling door de vrouw. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat deze tijdelijke contactregeling onder regie van de GI, en daarmee een regeling in het gedwongen kader, door de vrouw zal worden nagekomen. De voorzieningenrechter gaat er ook van uit dat de vrouw begrijpt dat het niet naleven van de contactregeling zoals de GI deze bepaalt, verregaande en mogelijk onomkeerbare consequenties zal hebben. Dit maakt dat de voorzieningenrechter het niet nodig vindt om aan de naleving van deze tijdelijke contactregeling een dwangsom te verbinden.
Proceskosten
5.13.
De vordering van de man om de vrouw in de proceskosten te veroordelen zal de voorzieningenrechter afwijzen. Zoals zij eerder in dit vonnis heeft geoordeeld, is deze procedure niet aan de vrouw te wijten, maar aan het onrechtmatig handelen van de GI. Een proceskostenveroordeling jegens de vrouw acht de voorzieningenrechter dan ook onredelijk. Nu de GI wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, betekent dit feitelijk dat de man zijn eigen proceskosten draagt. Dat de man zijn eigen proceskosten moet dragen sluit aan bij het algemene uitgangspunt over verdeling van de proceskosten tussen ouders in familierechtelijke procedures.
5.14.
Al het voorgaande betekent dat als volgt wordt beslist.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie en in reconventie:
6.1.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw en [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2017,
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- onder regie van de GI, en totdat de rechtbank daarover in de bodemprocedure heeft beslist, danwel partijen hierover overeenstemming met elkaar hebben bereikt, of er beslist is op een eventueel door de GI in te dienen verzoek tot vaststelling van een regeling;
6.2.
veroordeelt de GI in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw, tot op heden begroot op € 1.587,02 (duizend vijfhonderdzevenentachtig euro en twee eurocent);
6.3.
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tempel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025 in tegenwoordigheid van mr. Vos als griffier.