4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1 en feit 2
Vaststelling van de feiten
Op 9 juli 2024 heeft op [adres] een schietincident plaatsgevonden, waarbij over en weer is geschoten tussen verdachte en een onbekend gebleven persoon. De rechtbank gaat daarbij uit van de uit het onderzoek gebleken vuurlijnen en locaties. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de bevindingen hieromtrent te twijfelen. Daarnaast gaat de rechtbank er op basis van de bewijsmiddelen van uit dat verdachte twee schoten (zware knallen) heeft gelost en dat de overige schoten (lichte knallen) zijn afgevuurd door de onbekend gebleven persoon.
De onbekend gebleven persoon is begonnen met het vuurgevecht (drie lichte knallen), gericht op de auto waarin verdachte zich als bijrijder bevond, waarna verdachte uit de auto is gestapt en heeft teruggeschoten (zware knal). Vervolgens is eenmaal door de onbekend gebleven persoon geschoten (lichte knal), gevolgd door een schot (zware knal) van verdachte en is het incident geëindigd door twee schoten (lichte knallen) van de onbekend gebleven persoon.
Als gevolg van de schotenwisseling is er, door het rolluik, tussen de twee glaslagen van de ruit aan de voorzijde van de woning van [slachtoffer] , een kogel terechtgekomen. [slachtoffer] bevond zich op dat moment in de keuken aan de achterzijde van haar woning. Daarnaast is op de kruising van de [straat 1] en de [straat 2] een huls aangetroffen, afkomstig van het wapen waarmee verdachte heeft geschoten.
De geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte
Verdachte heeft erkend dat hij heeft geschoten, maar niet dat hij gericht heeft geschoten op de onbekend gebleven persoon. Volgens hem heeft hij twee waarschuwingsschoten, gericht naar de grond, gelost.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van verdachte, die hij pas tijdens de zitting voor het eerst heeft afgelegd, geen steun vindt in het dossier, nu dit niet blijkt uit de resultaten van het forensisch onderzoek en ook niet past in de vastgestelde vuurlijnen. Verder past het enkel lossen van waarschuwingsschoten niet in de context dat verdachte als eerste en voortdurend werd beschoten. De verklaring van verdachte acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. Bovendien draagt het tijdstip van het afleggen van de verklaring van verdachte ook niet bij aan de geloofwaardigheid.
Tussenconclusie
De rechtbank gaat er, gelet op het voorgaande, dan ook van uit dat verdachte, nadat hij uit de auto is gestapt, eerst vanachter de auto heeft geschoten in de richting van de onbekend gebleven persoon en even later ook vanaf de genoemde kruising in de richting van de onbekend gebleven persoon heeft geschoten, die zich in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] bevond. Als gevolg van dat laatste schot is het rolluik en het raam van de woning van [slachtoffer] geraakt.
Poging tot doodslag (ten aanzien van de onbekend gebleven persoon)
De vraag is of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag is vereist dat verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg heeft aanvaard. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Niet is gebleken dat verdachte de onbekend gebleven persoon opzettelijk wilde doden. De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. Door tweemaal te schieten in de richting van de onbekend gebleven persoon bestaat de aanmerkelijke kans dat deze persoon dodelijk zou worden getroffen door de afgevuurde kogels. Deze kans heeft verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen, bewust aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. De ten laste gelegde poging tot doodslag is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Poging tot doodslag (ten aanzien van [slachtoffer] )
Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Deze opzet kan zowel in de zin van vol opzet (willens en wetens) als voorwaardelijk opzet aanwezig zijn. De rechtbank kan niet vaststellen dat het de bedoeling van verdachte was om [slachtoffer] om het leven te brengen. Van vol opzet is daarom geen sprake. Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg, in dit geval de dood van [slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Vast staat dat de kogel aan de voorzijde van de woning van [slachtoffer] door het rolluik in het raam van de woonkamer terecht is gekomen. [slachtoffer] bevond zich op dat moment in de keuken aan de achterzijde van de woning. Uit het dossier blijkt niet dat het zonder meer mogelijk was dat [slachtoffer] door de kogel zou worden geraakt. De enkele omstandigheid dat er zich personen – in dit geval [slachtoffer] – op dat tijdstip van de dag in de woonkamer zouden bevinden, is onvoldoende om een aanmerkelijke kans aan te nemen. Nu [slachtoffer] zich niet in de woonkamer bevond, is er geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood en daarmee ook niet van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Bedreiging
De bewezenverklaarde gedraging is in de gegeven omstandigheden naar haar aard zonder meer als bedreigend aan te merken. [slachtoffer] is van deze gedraging ook op de hoogte geraakt. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 3
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen van 7 april 2025, betreffende de (juridische) omschrijving van het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen (hierna: de Glock) acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van de Glock.