ECLI:NL:RBZWB:2025:3306

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
02/243524-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en voorhanden hebben van een vuurwapen met geslaagd beroep op noodweer

Op 28 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 juli 2024 betrokken was bij een schietincident. De verdachte heeft geprobeerd een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven en heeft een vuurwapen voorhanden gehad. Tijdens de zitting op 15 mei 2025 heeft de officier van justitie, mr. I.M. Peters, de verdenking tegen de verdachte uiteengezet, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. I. Azarkan, zijn standpunten naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de onbekend gebleven persoon, maar niet op die van het slachtoffer, [slachtoffer]. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag op [slachtoffer], maar heeft hem wel schuldig bevonden aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond en heeft hem voor feit 1 ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van €250 aan [slachtoffer] betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/243524-24
vonnis van de meervoudige kamer van 28 mei 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd te PI Grave, 5361 ME Grave, Muntlaan 1,
raadsman mr. I. Azarkan, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 mei 2025, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. heeft geprobeerd een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven;
2. heeft geprobeerd [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven dan wel haar heeft bedreigd;
3. een vuurwapen voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde feit moet verdachte worden vrijgesproken. Wel acht zij het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit (de bedreiging) wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, omdat niet is vast te stellen dat verdachte gericht heeft geschoten op de onbekend gebleven persoon en er dan ook geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Verzocht wordt om verdachte van dat feit vrij te spreken.
Verder wordt verzocht verdachte vrij te spreken van feit 2 primair, wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet en van feit 2 subsidiair. Ten aanzien van feit 3 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1 en feit 2
Vaststelling van de feiten
Op 9 juli 2024 heeft op [adres] een schietincident plaatsgevonden, waarbij over en weer is geschoten tussen verdachte en een onbekend gebleven persoon. De rechtbank gaat daarbij uit van de uit het onderzoek gebleken vuurlijnen en locaties. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de bevindingen hieromtrent te twijfelen. Daarnaast gaat de rechtbank er op basis van de bewijsmiddelen van uit dat verdachte twee schoten (zware knallen) heeft gelost en dat de overige schoten (lichte knallen) zijn afgevuurd door de onbekend gebleven persoon.
De onbekend gebleven persoon is begonnen met het vuurgevecht (drie lichte knallen), gericht op de auto waarin verdachte zich als bijrijder bevond, waarna verdachte uit de auto is gestapt en heeft teruggeschoten (zware knal). Vervolgens is eenmaal door de onbekend gebleven persoon geschoten (lichte knal), gevolgd door een schot (zware knal) van verdachte en is het incident geëindigd door twee schoten (lichte knallen) van de onbekend gebleven persoon.
Als gevolg van de schotenwisseling is er, door het rolluik, tussen de twee glaslagen van de ruit aan de voorzijde van de woning van [slachtoffer] , een kogel terechtgekomen. [slachtoffer] bevond zich op dat moment in de keuken aan de achterzijde van haar woning. Daarnaast is op de kruising van de [straat 1] en de [straat 2] een huls aangetroffen, afkomstig van het wapen waarmee verdachte heeft geschoten.
De geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte
Verdachte heeft erkend dat hij heeft geschoten, maar niet dat hij gericht heeft geschoten op de onbekend gebleven persoon. Volgens hem heeft hij twee waarschuwingsschoten, gericht naar de grond, gelost.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van verdachte, die hij pas tijdens de zitting voor het eerst heeft afgelegd, geen steun vindt in het dossier, nu dit niet blijkt uit de resultaten van het forensisch onderzoek en ook niet past in de vastgestelde vuurlijnen. Verder past het enkel lossen van waarschuwingsschoten niet in de context dat verdachte als eerste en voortdurend werd beschoten. De verklaring van verdachte acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. Bovendien draagt het tijdstip van het afleggen van de verklaring van verdachte ook niet bij aan de geloofwaardigheid.
Tussenconclusie
De rechtbank gaat er, gelet op het voorgaande, dan ook van uit dat verdachte, nadat hij uit de auto is gestapt, eerst vanachter de auto heeft geschoten in de richting van de onbekend gebleven persoon en even later ook vanaf de genoemde kruising in de richting van de onbekend gebleven persoon heeft geschoten, die zich in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] bevond. Als gevolg van dat laatste schot is het rolluik en het raam van de woning van [slachtoffer] geraakt.
Ten aanzien van feit 1
Poging tot doodslag (ten aanzien van de onbekend gebleven persoon)
De vraag is of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag is vereist dat verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg heeft aanvaard. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Niet is gebleken dat verdachte de onbekend gebleven persoon opzettelijk wilde doden. De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. Door tweemaal te schieten in de richting van de onbekend gebleven persoon bestaat de aanmerkelijke kans dat deze persoon dodelijk zou worden getroffen door de afgevuurde kogels. Deze kans heeft verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen, bewust aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de onbekend gebleven persoon. De ten laste gelegde poging tot doodslag is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2
Poging tot doodslag (ten aanzien van [slachtoffer] )
Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag moet worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Deze opzet kan zowel in de zin van vol opzet (willens en wetens) als voorwaardelijk opzet aanwezig zijn. De rechtbank kan niet vaststellen dat het de bedoeling van verdachte was om [slachtoffer] om het leven te brengen. Van vol opzet is daarom geen sprake. Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg, in dit geval de dood van [slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Vast staat dat de kogel aan de voorzijde van de woning van [slachtoffer] door het rolluik in het raam van de woonkamer terecht is gekomen. [slachtoffer] bevond zich op dat moment in de keuken aan de achterzijde van de woning. Uit het dossier blijkt niet dat het zonder meer mogelijk was dat [slachtoffer] door de kogel zou worden geraakt. De enkele omstandigheid dat er zich personen – in dit geval [slachtoffer] – op dat tijdstip van de dag in de woonkamer zouden bevinden, is onvoldoende om een aanmerkelijke kans aan te nemen. Nu [slachtoffer] zich niet in de woonkamer bevond, is er geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood en daarmee ook niet van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Bedreiging
De bewezenverklaarde gedraging is in de gegeven omstandigheden naar haar aard zonder meer als bedreigend aan te merken. [slachtoffer] is van deze gedraging ook op de hoogte geraakt. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 3
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen van 7 april 2025, betreffende de (juridische) omschrijving van het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen (hierna: de Glock) acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van de Glock.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 9 juli 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de richting van voornoemde persoon heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
op 9 juli 2024 te [plaats] de bewoner van de woning gelegen aan [adres] , te weten [slachtoffer] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een vuurwapen in de richting van de ruit van de woonkamer van voornoemde woning te schieten
,terwijl die [slachtoffer] in de woning aanwezig was;
3.
op 9 juli 2024 te [plaats] een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een Glock, model 26, 9x19 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad
.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Verdachte komt ten aanzien van feit 1 een beroep op noodweer toe en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment dat verdachte door de onbekend gebleven persoon werd beschoten en het was noodzakelijk dat hij zich daartegen verdedigde. Het terugschieten van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft zich bovendien proportioneel verdedigd door uitsluitend in een vluchtpoging reactief waarschuwingsschoten te lossen en zijn wapen zo laag mogelijk en op afstand van de onbekend gebleven persoon te richten. Als hij dit niet had gedaan, dan had hij geen reële en redelijke mogelijkheid gehad om zich te onttrekken aan de situatie.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Het beroep op noodweer kan worden gepasseerd, omdat niet moet worden uitgegaan van de verklaring van verdachte die de officier van justitie ongeloofwaardig acht.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de vaststelling van de feiten en uit het dossier blijkt dat verdachte op het moment dat hij als bijrijder in de auto zat driemaal werd beschoten door de onbekend gebleven persoon.
Op dat moment is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs mocht verdedigen. Ook nadat verdachte een schot had gelost en was weggerend naar de kruising, bleef de noodweersituatie voortduren, omdat hij beschoten bleef worden door de onbekend gebleven persoon.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de tegen die aanranding gerichte verdedigingshandelingen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben betrekking op de vraag of de verdediging noodzakelijk was (subsidiariteit) en op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (proportionaliteit).
De rechtbank overweegt dat de reactie van verdachte onder de genoemde omstandigheden noodzakelijk was en de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Van belang is dat verdachte als bijrijder in de auto zat toen hij driemaal werd beschoten, en de bestuurder inmiddels weg was gerend. In die situatie mocht verdachte de keuze maken de auto te verlaten en zich te verdedigen door een schot te lossen in de richting van de onbekend gebleven persoon. Verdachte is daarna weggerend in de richting van de kruising, waarna er nogmaals op hem is geschoten. Nu het eerste schot door verdachte niet had geleid tot het beëindigen van de beschietingen door de onbekend gebleven persoon, heeft verdachte vanaf de kruising nog eenmaal een schot gelost. De gekozen wijze van verdediging – het schieten met een wapen – kan gezien de genoemde omstandigheden daarom worden geacht in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding
.
Verder is de rechtbank van oordeel dat er, op grond van de vastgestelde feiten, voor verdachte geen reële mogelijkheid was om te vluchten of anderszins de confrontatie te voorkomen. Gelet op de korte tijdspanne tussen de eerste aanval en het vervolgens voortduren daarvan, kon dat niet van verdachte worden gevergd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat ook aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten aanzien van feit 1 een geslaagd beroep op noodweer toekomt. De rechtbank acht dat feit daarom niet strafbaar en verdachte zal voor dat feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer] , waarbij er als gevolg van het schieten van verdachte richting een onbekend gebleven persoon die in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] stond, een kogel door het rolluik in het raam van de woonkamer van [slachtoffer] terecht is gekomen. Ten tijde hiervan was [slachtoffer] weliswaar niet in de woonkamer, maar wel in haar woning (in de keuken) aanwezig. Verdachte heeft er kennelijk niet bij stilgestaan dat als gevolg van het schieten in de nabijheid van woningen ook daadwerkelijk een woning zou kunnen worden geraakt en heeft zich ook niet bekommerd om de eventuele verdere gevolgen voor de bewoners. Verdachte heeft met zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en heeft mogelijk gevoelens van onrust, angst en onveiligheid gecreëerd. De eigen woning is immers bij uitstek een plek waar iemand zich veilig zou moeten voelen. Ook de zoon van [slachtoffer] was aanwezig in de woning en ook hij is getuige geweest van het feit.
Een feit als dit, waarbij op klaarlichte dag tussen verdachte en de onbekend gebleven persoon over en weer met vuurwapens is geschoten, veroorzaakt in de samenleving ook gevoelens van onrust, angst en onveiligheid. Meerdere omwonenden hebben de schotenwisseling gehoord en zij zijn geconfronteerd met dit feit dat zich op klaarlichte dag op de openbare weg heeft afgespeeld.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen brengt in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van anderen met zich mee, waartegen moet worden opgetreden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft dit risico zich ook daadwerkelijk voorgedaan, nu verdachte het wapen niet alleen bij zich heeft gedragen, maar daarvan ook gebruik heeft gemaakt met alle gevolgen van dien voor (de woning van) [slachtoffer] . De rechtbank acht het extra zorgelijk en kwalijk dat verdachte heeft verklaard dat hij dat wapen op het moment van het schietincident al een jaar bij zich droeg.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank houdt rekening met het strafblad van verdachte van 20 september 2024, waaruit blijkt dat hij eerder met justitie in aanraking is geweest en op 30 september 2020 is veroordeeld voor onder meer bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Hij is ook eerder meerdere keren met justitie in aanraking geweest in het kader van de Wet wapens en munitie en heeft op 19 februari 2024 in het kader van die wet een strafbeschikking opgelegd gekregen.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd ten tijde van een proeftijd die bij een eerder vonnis was bepaald. De rechtbank neemt het verdachte dan ook zeer kwalijk dat hij desondanks wederom strafbare feiten heeft gepleegd.
Straf
Gelet op de aard en de ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf passend en geboden is.
De rechtbank houdt er bij de hoogte van de gevangenisstraf rekening mee dat de bewezenverklaarde bedreiging het gevolg is geweest van het afvuren van een kogel door verdachte in het kader van de noodzakelijke verdediging naar aanleiding van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de onbekend gebleven persoon. Zij is verder van oordeel dat aan verdachte, gelet op zijn persoon en het feit dat hij al een jaar een wapen bij zich droeg, een substantieel voorwaardelijk strafdeel moet worden opgelegd. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
24 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is. Deze deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft tot doel om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

Ten aanzien van feit 2
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 250,00 aan materiële schade voor feit 2, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer] . Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank acht de schadevergoeding van € 250,00 toewijsbaar. Dit bedrag is door de benadeelde partij voldoende aannemelijk gemaakt, voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijzen vanaf 9 juli 2024.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldbedrag aan verdachte, aangezien dit geldbedrag niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 bewezenverklaarde niet strafbaar en
ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
- verklaart dat het bewezenverklaarde onder 2 subsidiair en onder 3 de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2 subsidiair: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 24 (vierentwintig) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
[slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 250,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 juli 2024 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] (feit 2 subsidiair), € 250,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 juli 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 5 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen geldbedrag, te weten:
* 369,35 EUR Geld Euro (Omschrijving: PL2000-2024173068-G2767414, ibn 04-09-2024).
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. J.B. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 mei 2025.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
1.
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te [plaats]
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
een onbekend gebleven persoon
opzettelijk
van het leven te beroven,
met een vuurwapen op/in de richting van voornoemde persoon heeft
geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
2.
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te [plaats]
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
de bewoner in de woning gelegen aan [adres] , [slachtoffer]
,
opzettelijk
van het leven te beroven,
met een vuurwapen in de richting/op de ruit van de woonkamer van de
woning heeft geschoten terwijl die [slachtoffer] in die woning aanwezig
was,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te [plaats]
de bewoner van de woning gelegen aan [adres] , te weten
[slachtoffer] , heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
door met een vuurwapen op/in de richting van de ruit van de
woonkamer van voornoemde woning te schieten terwijl die [slachtoffer] in
de woning aanwezig was;
( art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
3.
hij op of omstreeks 9 juli 2024 te [plaats]
een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie,
te weten een Glock, model 26, 9x19 mm,
zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool
voorhanden heeft gehad;
( art 26 lid 1 Wet wapens en munitie )