In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in vier beroepen tegen verkeersboetes die aan de betrokkene waren opgelegd. De betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissingen van de officier van justitie, die de beroepen niet-ontvankelijk had verklaard. De betrokkene stelde dat hij de gedragingen waarvoor de boetes waren opgelegd niet had verricht, omdat het voertuig waar de boetes betrekking op hadden niet meer in zijn bezit was. Hij had problemen gehad met de overdracht van het voertuig naar de nieuwe eigenaar en was in een moeilijke financiële situatie terechtgekomen, waardoor hij niet adequaat had gereageerd op de boetes.
Tijdens de zitting heeft de betrokkene zijn situatie toegelicht en aangegeven dat hij door de vele boetes en zijn financiële problemen het overzicht was kwijtgeraakt. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie voerde aan dat de betrokkene tijdig beroep had ingesteld in twee van de vier zaken, maar dat de andere twee beroepen te laat waren ingediend. De kantonrechter oordeelde dat de betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het te laat indienen van de beroepen rechtvaardigden. De kantonrechter verklaarde de beroepen ongegrond, maar besloot wel dat de verhogingen van de boetes ongedaan gemaakt moesten worden.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de betrokkene om tijdig beroep in te stellen en dat persoonlijke omstandigheden niet altijd als bijzondere omstandigheden worden erkend. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie bevestigd en de beroepen tegen deze beslissingen ongegrond verklaard.