In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende een voorlopige voorziening. De vrouw, die geregistreerd partner is geweest van de vader van de minderjarige, verzocht de rechtbank om te bepalen dat haar minderjarige kind (geboren in 2016) een deel van haar bruiloft op [datum] 2025 bijwoont, en om de locatie van de omgang met het kind te wijzigen. De vrouw stelde dat de bruiloft een belangrijke gebeurtenis is voor het kind en dat de huidige omgangsregeling niet meer haalbaar is vanwege praktische problemen. De Stichting Jeugdbescherming Brabant, als gecertificeerde instelling, voerde verweer tegen de verzoeken van de vrouw en stelde dat de verzoeken niet in het belang van het kind zijn. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang en dat de bodemrechter voldoende tijd had om op het verzoek te beslissen. De rechtbank wees de verzoeken van de vrouw af, omdat de omgang met het kind kan blijven plaatsvinden en er geen noodzaak was voor een voorlopige voorziening. De beslissing werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door kinderrechter mr. Toekoen, met mr. Vos als griffier.