ECLI:NL:RBZWB:2025:3409

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
C/02/433480 / FA RK 25/1555
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening om minderjarige bij bruiloft te laten zijn en locatie van omgang te wijzigen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende een voorlopige voorziening. De vrouw, die geregistreerd partner is geweest van de vader van de minderjarige, verzocht de rechtbank om te bepalen dat haar minderjarige kind (geboren in 2016) een deel van haar bruiloft op [datum] 2025 bijwoont, en om de locatie van de omgang met het kind te wijzigen. De vrouw stelde dat de bruiloft een belangrijke gebeurtenis is voor het kind en dat de huidige omgangsregeling niet meer haalbaar is vanwege praktische problemen. De Stichting Jeugdbescherming Brabant, als gecertificeerde instelling, voerde verweer tegen de verzoeken van de vrouw en stelde dat de verzoeken niet in het belang van het kind zijn. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang en dat de bodemrechter voldoende tijd had om op het verzoek te beslissen. De rechtbank wees de verzoeken van de vrouw af, omdat de omgang met het kind kan blijven plaatsvinden en er geen noodzaak was voor een voorlopige voorziening. De beslissing werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door kinderrechter mr. Toekoen, met mr. Vos als griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/433480 / FA RK 25/1555
Datum uitspraak: 28 mei 2025
beschikking betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
in de zaak van
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F.R.G. Drenth te Amersfoort,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
over de minderjarige:
[minderjarige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016, hierna te noemen: [minderjarige] ,
Als belanghebbenden in deze zaak worden gezien:
de heer en mevrouw
[de pleegouders],
beiden wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 26 maart 2025 ontvangen verzoek met bijlagen;
- het op 19 mei 2025 ontvangen aanvullend verzoek met bijlagen;
- het op 21 mei 2025 ontvangen verweer met bijlagen van de GI.
1.2
Op 28 mei 2025 is het verzoek behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen, de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, een vertegenwoordigster van de GI en de pleegmoeder. Tevens was aanwezig een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
Hoewel daartoe correct opgeroepen, is de pleegvader niet bij de mondelinge behandeling verschenen. De pleegmoeder verklaart dat de pleegvader niet naar de rechtbank kon komen, in verband met het halen van [minderjarige] van school.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en [de vader] zijn geregistreerd partner geweest. Het geregistreerd partnerschap tussen hen is ontbonden op 26 maart 2021.
Uit dit geregistreerd partnerschap is [minderjarige] geboren.
2.2.
[minderjarige] is, op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing, op 1 september 2016
geplaatst bij de pleegouders. Hij verblijft sindsdien in dit perspectiefbiedende pleeggezin.
2.3.
Bij beschikking van 1 maart 2017 heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld tussen [minderjarige] en de ouders van twee begeleide momenten per week van 45 minuten per keer, waarbij de GI (destijds: Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) de data moet vaststellen waarop de omgang plaatsvindt.
2.4.
Bij beschikking van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de
ouders beëindigd en Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
2.5.
Bij beschikking van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank voornoemde beschikking van l maart 2017 gewijzigd voor wat betreft de daarbij vastgestelde omgangsregeling, en als
omgangsregeling bepaald dat de ouders recht op omgang met [minderjarige] hebben éénmaal per
drie weken gedurende tenminste één uur, onder begeleiding, nader in te vullen door de voogdes.
2.6.
Bij beschikking van 18 augustus 2020 heeft de rechtbank Stichting Leger des Heils
Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ontslagen van de voogdij over [minderjarige] en Stichting
Jeugdbescherming Brabant benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
2.7.
Bij beschikking van 9 december 2021 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voornoemde beschikking van 15 augustus 2018 gewijzigd en als omgangsregeling bepaald dat de vrouw recht heeft op omgang met [minderjarige] eenmaal per zes weken voor de duur van één uur, onder begeleiding van [hulpverlener] , en gedurende vier extra omgangsmomenten per jaar, waaronder de twee brusjesdagen en twee overige omgangsmomenten, door de GI nader in te vullen.
2.8.
Bij beschikking van 13 december 2022 heeft de rechtbank de beschikking van 20 april 2021 gewijzigd en bepaald dat er tussen [minderjarige] en de vader geen omgangsregeling wordt vastgesteld.
2.9.
De vrouw heeft bij deze rechtbank tevens een bodemprocedure (zaaknummer C/02/433483 FA RK 25/1557) aanhangig gemaakt. Zij verzoekt daarin te bepalen dat:
- zij in haar gezag over [minderjarige] wordt hersteld;
- de huidige omgangsregeling wordt gewijzigd in de zin dat er een opbouwende
zorg/omgangsregeling wordt vastgesteld bestaande uit drie fases zoals vermeld in
punt 40 van dit verzoek, danwel dat de huidige omgangsregeling wordt gewijzigd
in die zin dat er een omgang met een hogere frequentie dan de huidige omgang
wordt vastgesteld en dat de omgang plaatsvindt op kantoor bij de GI in Etten-Leur
of bij de vrouw thuis;
- dat [minderjarige] (een deel van) de bruiloft van de vrouw bijwoont op [datum] 2025, al dan niet in aanwezigheid van een omgangsbegeleider.
2.10.
In voormelde bodemzaak vindt de mondelinge behandeling plaats op 16 juni 2025.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [minderjarige] (een deel van) de bruiloft van de vrouw bijwoont op [datum] 2025, al dan niet in aanwezigheid van een omgangsbegeleider.
Bij wijze van aanvullend verzoek, verzoekt de vrouw om, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat:
I. [minderjarige] eenmaal per zes weken gedurende één uur onder begeleiding omgang heeft met de vrouw op het kantoor van de GI te [plaats 1] ;
Subsidiair:
II. Te bepalen dat de omgang plaatsvindt op een andere, door de rechtbank in het belang van [minderjarige] te bepalen locatie, die dichter bij de woonplaats van de vrouw ligt dan de huidige locatie in [plaats 2] .
3.2.
De GI voert verweer tegen beide verzoeken van de vrouw om een voorlopige voorziening te treffen en verzoekt deze verzoeken af te wijzen
3.3
Op de standpunten van alle betrokkenen wordt, voor zover nodig om de verzoeken te beoordelen, hierna ingegaan.

4.De standpunten

4.1.
Ter onderbouwing van haar verzoeken is door en namens de vrouw, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De vrouw gaat op [datum] 2025 trouwen met haar nieuwe partner. De bruiloft is een grote levensgebeurtenis, ook voor [minderjarige] . Vijf van de zes broers en zussen van [minderjarige] zullen bij de bruiloft ook aanwezig zijn. Wanneer [minderjarige] niet kan komen, vreest de vrouw dat hij door hen wordt buitengesloten, wat kan maken dat hij zich afgewezen voelt. Wat de vrouw betreft is het niet noodzakelijk dat [minderjarige] heel de dag aanwezig is. Ook mag er een begeleider mee. Ten aanzien van de vakantie van de pleegouders met [minderjarige] meent de vrouw dat zij met de planning van haar trouwen rekening konden houden. De vrouw heeft de uitnodiging van de bruiloft een jaar geleden verstuurd. Bovendien is de bruiloft een zodanige levensgebeurtenis voor [minderjarige] , dat de vakantie van de pleegouders daarvoor kan wijken. Dit betekent volgens de vrouw dat de pleegouders, zo nodig, van hun vakantie in Frankrijk moeten terugkomen, of dat zij niet met vakantie zouden moeten gaan op of rond [datum] 2025.
Tevens verzoekt de vrouw om de locatie waar de omgang plaatsvindt te wijzigen. Er is op dit moment eenmaal per zes weken omgang onder begeleiding in het gemeentehuis in [plaats 2] . De vrouw woont in [woonplaats] en loopt tegen praktische problemen aan. Zij is afhankelijk van de deeltaxi, die vaak te laat komt, of zij reist met het openbaar vervoer waarbij de reistijd enkele reis twee tot drie uur is. De vrouw verzorgt thuis haar inwonende zieke moeder en kan haar daardoor niet te lang alleen achterlaten. De vrouw heeft geen netwerk die de zorg voor haar moeder kan overnemen als zij naar [minderjarige] in [plaats 2] zou moeten gaan. Gelet hierop is het voor de vrouw niet langer haalbaar om naar [plaats 2] te reizen. Het risico dat de omgang met [minderjarige] zal verwateren door het stilvallen van de omgangsmomenten is reëel en daarom verzoekt de vrouw om de omgang plaats te laten vinden op het kantoor van de GI in [plaats 1] .
4.2.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan. Naar aanleiding van de voormelde uitspraak van het hof vindt de omgang tussen [minderjarige] en de vrouw onder begeleiding plaats. Per half jaar worden de omgangsmomenten ingepland en gecommuniceerd. Er zijn ook extra omgangsmomenten, die meestal rondom de verjaardag van [minderjarige] en de verjaardag van de vrouw worden gepland. Daarnaast zijn er twee ‘brusjesdagen’ waarbij [minderjarige] zijn broers en zussen ziet. Oorspronkelijk vond de begeleide omgang plaats bij het [jeugdhulp] in [plaats 3] . Nadien is de omgang verplaatst naar de bibliotheek in het gemeentehuis in [plaats 2] . In december 2024 was daar het laatste omgangsmoment. Alle daarna ingeplande omgangsmomenten in 2025 (4 februari, 19 maart en 15 april) zijn niet doorgegaan. Ook heeft de vrouw op voorhand al aangegeven dat het omgangsmoment op 3 juni 2025 evenmin zal doorgaan als die niet wordt verplaatst naar [plaats 1] .
Bij [minderjarige] is sprake van kindeigenproblemen. Hij heeft een preverbaal trauma en sprake is van een verstoorde ontwikkeling in de hechting. Voor de omgang met de vrouw, en dus ook de locatie daarvan, moet de behoefte van [minderjarige] leidend zijn. Het is voor hem ingewikkeld om nieuwe situaties aan te gaan. Doet hij dat wel, dan gaat dat gepaard met een terugval in zijn gedrag en overprikkeling. Die overprikkeling uit zich vaak in tics, boosheid en zelfbepalend en agressief gedrag in het pleeggezin, op school en de kindgroep van [praktijk] . De locatie in [plaats 2] is inmiddels een ruimte die voor [minderjarige] vertrouwd is, ook omdat daar speelgoed aanwezig die speciaal op hem is afgestemd.
[minderjarige] en de pleegouders ontvangen tot op heden een zeer intensieve behandeling vanuit [praktijk] om handvatten te krijgen in deze moeilijke situatie. Hoewel sprake is van een prille verbetering is [minderjarige] nog zeer kwetsbaar en snel uit evenwicht. Wijziging van locatie van de omgang met de vrouw is dan ook niet in zijn belang. Ook het aanwezig zijn op de bruiloft van de vrouw, is niet in het belang van [minderjarige] . De vrouw doet dit verzoek, terwijl zij weet dat [minderjarige] met de pleegouders op dat moment op vakantie is in Frankrijk en hij niet openstaat voor contact met de partner van de vrouw. Hij kent hem niet en heeft hem nooit persoonlijk ontmoet. Hoewel de vrouw is gevraagd om een foto van de nieuwe partner naar de pleegouders of de GI te sturen, omdat [minderjarige] hier nieuwsgierig naar was, heeft zij dit niet gedaan.
De pleegouders hebben hun vakantie tijdig bij hun werkgevers doorgegeven. Deze vakantie was reeds aangevraagd en doorgegeven toen de uitnodiging en aankondiging van de vrouw over haar bruiloft kwam. Het pleeggezin is niet in de gelegenheid om hun vakantie te onderbreken om met [minderjarige] naar de bruiloft te komen. Voor de pleegouders is de vakantie noodzakelijk om de zorg voor [minderjarige] zo goed mogelijk vol te houden en zij willen deze vakantie, die speciaal is aangepast aan zijn beperkingen, graag met hem doorbrengen, omdat hij onderdeel is van hun gezin.
4.3.
De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling een kort beeld geschetst van de zorgen over [minderjarige] , de behandelingen die hij krijgt, het gedrag wat hij kan vertonen en wat de zorg voor [minderjarige] voor de pleegouders en hun gezin betekent. Daarbij heeft de pleegmoeder uitgelegd dat de pleegouders de vakantie naar Frankrijk met een camper bewust kiezen; dit is afgestemd op wat [minderjarige] aankan. De pleegmoeder hoopt met de gegeven schets dat er begrip komt voor de beslissingen die er voor [minderjarige] moeten worden gemaakt, waaronder ook het gegeven dat [minderjarige] niet om kan gaan met een wijziging van de omgangslocatie, hij niet naar de vrouw, zijn moeder, vraagt en hij haar partner niet kent.
4.4.
De Raad adviseert de rechtbank, samengevat, als volgt. De verzoeken van de vrouw dienen te worden afgewezen. [minderjarige] heeft forse kindeigenproblematiek en probeert dagelijks te overleven. Hij heeft behoefte aan houvast, duidelijkheid, structuur en vaste patronen. Dit past niet bij de verzoeken die de vrouw doet; deze zijn niet in zijn belang. Het is aan de vrouw om eerst te laten zien dat zij betrouwbaar voor [minderjarige] kan zijn en zij (omgangs)afspraken nakomt. Wanneer zij dit niet doet, zal de afstand tussen haar en [minderjarige] alleen maar groter worden. Op dit moment is er al maanden geen omgang. Het is aan de vrouw om hulp te vragen, zodat zij met extra bijstand [minderjarige] wel kan bezoeken. De omgang vindt eens in de zes weken plaats. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij deze omgangsmomenten nakomt.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat in een verzoekschriftprocedure een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 lid 1 Rv kan worden verzocht. Dit artikellid bepaalt dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan verzoeken dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Een voorlopige voorziening als hier bedoeld, kan pas worden verzocht indien en nadat de bodemprocedure aanhangig is gemaakt, terwijl het incidentele verzoek moet samenhangen met het verzoek in de hoofdzaak. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van dit incidentele verzoek aan deze criteria wordt voldaan.
5.2.
Voor de vraag of plaats is voor toewijzing van de verzoeken van de vrouw tot in het kader van een voorlopige voorziening dient de rechter, evenals in kort geding, te onderzoeken of het verzoek van de vrouw voldoende aannemelijk is en of een spoedeisend belang bestaat. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.3.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt ten aanzien van het verzoek om [minderjarige] de bruiloft van de vrouw te laten bijwonen dat de mondelinge behandeling van de bodemprocedure op 16 juni 2025 plaatsvindt, terwijl de bruiloft op [datum] 2025 is. Dit betekent dat de rechter in de bodemprocedure tijd en ruimte heeft om tijdig op het verzoek te beslissen en dat er geen sprake is van een situatie die niet kan worden afgewacht. Dit maakt het treffen van een voorlopige voorziening niet noodzakelijk.
5.5.
Ten aanzien van het verzoek om de omgangsregeling te wijzigen, in die zin dat de locatie van de omgang wordt veranderd, geldt hetzelfde. Het is niet nodig dat de rechtbank een voorlopige voorziening treft, omdat er geen sprake is van een situatie die om een ordemaatregel vraagt. Omdat de omgang in het recente verleden al meermalen niet is doorgegaan en de mondelinge behandeling in de bodemprocedure voor de deur staat, acht de rechtbank het niet noodzakelijk om nu een voorlopige voorziening te treffen. Daar komt nog bij dat gebleken is dat de omgangsmomenten in 2025 niet door zijn gegaan, doordat de vrouw deze om uiteenlopende redenen heeft afgezegd. Het laatste contact tussen [minderjarige] en de vrouw dateert van eind 2024. Bovendien is het niet zo dat met het uitblijven van een beslissing in deze procedure, er geen omgang kan plaatsvinden. Het volgende omgangsmoment staat al gepland op 3 juni 2025 en kan, als de vrouw zich daarvoor inzet, gewoon in [plaats 2] plaatsvinden. De rechtbank begrijpt dat er voor de vrouw praktische problemen zijn, echter niet gesteld of gebleken is dat de vrouw in acute problemen komt, zolang de locatie van de omgang niet is gewijzigd.
5.6.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen afwijzen.
5.7.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat, indien wel aan een inhoudelijke beoordeling kon worden toegekomen, de verzoeken eveneens zouden zijn afgewezen. De rechtbank had dan het standpunt van de GI en het advies van de Raad gevolgd.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
wijst de verzoeken van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025 door mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 2 juni 2025.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.