In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 15 januari 2025 vonnis gewezen in een geschil tussen een advocaat, aangeduid als [eiser], en zijn cliënt, aangeduid als [gedaagde]. De procedure volgde op een dagvaarding van 17 juli 2024, waarin [eiser] vorderde dat [gedaagde] een factuur van € 490,70 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] verplicht is om de kosten voor de door [eiser] verleende juridische diensten te betalen, gezien het feit dat [gedaagde] betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen die kosten met zich meebracht.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in zijn brief van 5 juni 2024 een uurtarief van € 217,80 heeft genoemd, maar dat dit kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd volgens de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De rechter oordeelt dat enkel het vermelden van een uurtarief onvoldoende is voor de gemiddelde consument om de totale kosten van de juridische diensten in te schatten. Dit leidt tot de conclusie dat het kostenbeding mogelijk oneerlijk is, wat betekent dat het beding vernietigd kan worden.
De kantonrechter heeft [eiser] de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de oneerlijkheid van het beding en om aan te tonen of hij [gedaagde] voorafgaand aan de overeenkomst voldoende informatie heeft verstrekt over de kosten en de verwachte tijdsbesteding. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij [gedaagde] ook de mogelijkheid krijgt om te reageren op de uiteenzettingen van [eiser].