ECLI:NL:RBZWB:2025:3455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
BRE 24/4931
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nihilstelling van een subsidieaanvraag voor een project gericht op duurzame inzetbaarheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2025, wordt de zaak behandeld van Stichting Buitenschoolse Kindvoorziening, die een subsidie had aangevraagd voor het project 'Intrinsiek duurzaam inzetbaar'. De staatssecretaris van Participatie en Integratie, verweerder, had de subsidie op nihil gesteld, omdat het project samenhangt met een ander project waarvoor al subsidie was verleend. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat het project op zichzelf wel subsidiewaardig was. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht de subsidie op nihil heeft gesteld, omdat beide projecten samengevoegd hadden moeten worden en er maar één keer aanspraak op subsidie bestaat. De rechtbank legt uit dat de beoordeling van de subsidieaanvraag niet alleen op basis van de individuele projecten moet plaatsvinden, maar ook rekening moet houden met de samenhang tussen de projecten. Eiseres heeft geen gelijk gekregen en het beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in de procedure uiteengezet, evenals de juridische kaders van de subsidieregeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2025 in de zaak tussen

Stichting Buitenschoolse Kindvoorziening, uit Breda, eiseres,

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
De staatssecretaris van Participatie en Integratie,voorheen de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, staatssecretaris, verweerder,
gemachtigde: mr. Y.D. David.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een door eiseres aangevraagde subsdidie waarover verweerder een besluit heeft genomen. In het besluit is de subsidie op nihil gesteld. Dat betekent dat er feitelijk geen subsidie wordt verleend. Verweerder heeft dit gedaan, omdat het betreffende project samenhangt met een ander project – waarvoor al wel subsidie is verleend – en deze toegekende subsidie voor beide projecten samen geldt. Eiseres is het niet eens met de op nihil vastgestelde subsidie en voert aan dat het betreffende project op zichzelf wel subsidiewaardig is. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de nihilstelling van de subsidie.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder terecht de aangevraagde subsidie op nihil heeft gesteld. De rechtbank is het met verweerder eens dat beide projecten samengevoegd hadden moeten worden en dat er maar één keer aanspraak op subsidie bestaat. Eiseres krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5.2. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiseres heeft op 29 januari 2020 een einddeclaratie ingediend voor het project ‘Intrinsiek duurzaam inzetbaar’ 2018EUSF201292 (project I). Naar aanleiding van deze deze aanvraag is bij besluit van 7 december 2021 de aangevraagde subsidie op nihil gesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaarschrift in de beslissing op bezwaar van 28 november 2022 ongegrond is verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 28 november 2022 [1] . In de uitspraak van 26 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Verweerder moest een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Verweerder heeft op 7 mei 2024 het bestreden besluit genomen en daarin de aangevraagde subsidie wederom op nihil gesteld. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Y.D. David en [persoon 1] . Eiseres is, zonder voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Op 25 juni 2018 is een subsidieaanvraag voor project I ingediend. Dat project had als doel om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk medewerkers van eiseres bewust zijn/worden van hun eigen inzetbaarheid en meer verantwoordelijkheid gaan nemen om goed gemotiveerd, gezond en met plezier te kunnen blijven werken. Eiseres is een overkoepelende organisatie van acht basisscholen die verspreid zijn over 15 locaties in West-Brabant. Binnen de organisatie van eiseres zijn er ruim 220 medewerkers in dienst, waarvan de meeste werkzaam zijn als leerkracht in het basisonderwijs. Door meer aandacht te besteden aan duurzame inzetbaarheid in de vorm van verschillende interventies wil eiseres ervoor zorgen dat zij de kosten van vervanging kan beperken. Project I richt zich op het bevorderen van gezond en veilig werken, waaronder een gezondere leefstijl, het terugdringen van werkstress en ongewenst gedrag in de werksfeer. Hiertoe is eerst onderzoek gedaan naar de huidige duurzame inzetbaarheid van de medewerkers om vervolgens via maatwerk een implementatieadvies op te kunnen stellen. Het project kenmerkt zich verder door interviews met HRM en de directie over het beleid, het formeren van een werkgroep, informatiesessies met de werkgroep, het gezamenlijk opstellen van een intern communicatieplan ten behoeve van het draagvlak, het uitvoeren van een nulmeting op basis van vragenlijsten, het optioneel uitvoeren van periodieke medische onderzoeken (PMO’s), individuele coaching gesprekken met adviezen aan medewerkers, analyse van de resultaten en het opstellen van rapportages, het opstellen en presenteren van een rapport met een implementatieplan, het coördineren van de implementatie, vervolggesprekken met medewerkers en het bijstellen van persoonlijke adviezen. Het uiteindelijke doel is om deze handelwijze structureel binnen de organisatie van eiseres uit te rollen. Op 1 oktober 2018 is besloten dat voor project I maximaal € 12.500,00 subsidie verleend kan worden voor de periode van 2 oktober 2018 tot 2 oktober 2019. Na afloop van het project dient de einddeclaratie te worden ingediend. Op de verleende subsidie is de Subsidieregeling ESF 2014-2020 van toepassing (subsidieregeling).
3.1.
Gedurende de uitvoering van het project zijn maandelijks de gewerkte uren bij eiseres gedeclareerd. Bij de uitvoering van project I is de organisatie van eiseres verdeeld in twee groepen: de medewerkers van de lagere scholen en de medewerkers van de kinderdagverblijven. Beide groepen vallen onder aparte zusterorganisaties; de medewerkers van de lagere scholen vallen onder project 2018EUSF201308 (project II). Voor beide groepen is een aparte eindrapportage opgemaakt en een einddeclaratie ingediend [2] .
3.2.
In de einddeclaratie van project I is verzocht om een subsidie van € 10.722,- toe te
kennen. Naar aanleiding van deze einddeclaratie heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat de omschrijving van de concreet uitgevoerde werkzaamheden in veel opzichten overeenkomt met de werkzaamheden van project II, waarbij ook dezelfde adviseurs betrokken zijn. Daarom heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er sprake is van onvoldoende maatwerk en dat de verantwoording van uren, gesprekken, afspraken en bereikte resultaten onvoldoende gesubstantieerd is. Na indiening van aanvullende informatie door eiseres heeft verweerder op 5 juli 2021 het voornemen kenbaar gemaakt om de subsidie voor het project I op nihil vast te stellen. Eiseres heeft op 18 september 2021 een zienswijze tegen dit voornemen ingediend. Op 7 december 2021 heeft verweerder voor beide projecten twee besluiten genomen. Voor project I heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld en voor project II is een subsidie van € 10.545,- toegekend.
3.3.
Na de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 7 december 2021 over project I heeft eiseres tegen die beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In de einduitspraak van de rechtbank van 26 maart 2024 is geoordeeld dat verweerder – ook na toepassing van een bestuurlijke lus – nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake van maatwerk is. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar 28 november 2022 dan ook vernietigd. Omdat verweerder in die procedure ook het standpunt handhaaft dat sprake is van niet noodzakelijk gemaakte kosten, maar dat standpunt niet inzichtelijk is gemaakt, moest verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij als uitgangspunt gold dat project I bij eiseres gebaseerd was op maatwerk.
3.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij bij de beoordeling van de eindedeclaratie van project I niet heeft kunnen constateren wat het nut en de noodzaak van twee verschillende projecten waren en om die reden is er alleen aan project II subsidie toegekend. Verweerder heeft het bestreden besluit onderbouwd door erop te wijzen dat eiseres en de zusteronderneming in vergelijkbare branches actief zijn en dezelfde verantwoordelijkheden hebben. Beide subsidieaanvragen zijn op dezelfde manier opgesteld, met hetzelfde verzochte subsidiebedrag en een nagenoeg gelijke subsidieperiode. In de opgemaakte rapportages is sprake van dezelfde aanleiding voor de subsidieaanvraag en de genoemde factoren die daarbij een rol spelen zijn eveneens hetzelfde. De wijze van uitvoering en planning is identiek, de bereikte resultaten tonen verschillende overeenkomsten, voor beide projecten is een centrale kickoff-bijeenkomst gehouden en de urenverantwoording is redelijk vergelijkbaar. Volgens verweerder zijn beide projecten qua opzet en het gevolgde adviestraject niet toegespitst op de verschillende doelgroepen en hadden deze projecten ook in één project vormgegeven kunnen worden. Daarmee is het nut, de noodzaak en de meerwaarde van het uitvoeren van twee projecten ten opzichte van het samenvoegen tot één project onvoldoende komen vaste staan en is hiermee niet voldaan aan artikel 13, sub a, van de subsidieregeling.
Omvang van het geschil
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de nihilstelling van de aangevraagde ESF-subsidie voor project I in het bestreden besluit op goede gronden in stand heeft gelaten.
4.1.
In de bijlage bij de uitspraak is een bijlage met de relevante wetsartikelen opgenomen.
Heeft verweerder voor project I op goede gronden de nihilstelling van de subsidie in stand gelaten?
5. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat verweerder in het bestreden besluit – ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank – toch weer een vergelijkbaar standpunt heeft ingenomen. Wederom is gesteld dat de overeenkomsten bij de twee zusterbedrijven een reden is om de subsidie alsnog op nihil te stellen. Er is ten onrechte gesteld dat er geen sprake is van noodzaak, nut en meerwaarde. Eiseres verwijst naar afspraken uit 2015 en 2018 met verweerder ten aanzien van eerdere projecten. Voor 2015 gaat het om de met mevrouw [persoon 2] gemaakte afspraken, namelijk dat het mogelijk is om meerdere projecten binnen één concern uit te voeren, mits er zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van schaalvoordelen en dat dus ook zoveel mogelijk activiteiten samengevoegd worden waar dat mogelijk is. Eiseres voert verder aan dat in 2018 met de heer [persoon 3] afgesproken is dat maatwerk binnen meerdere projecten van een bedrijf mogelijk is, mits de individuele adviezen aan werknemers slechts één keer worden verstrekt. Volgens eiseres is sprake van twee zusterondernemingen, waarbij de leiding van de verschillende organisaties een hoge mate van zelfstandigheid, en dus verantwoordelijkheid, hebben. Verweerder verwijst alleen naar de gelijkenissen die hij relevant acht, maar zonder rekening te houden met de verschillen. De zusterondernemingen zijn weliswaar werkzaam in dezelfde branche, maar één organisatie richt zich op de voorbereiding van peuters in de aanloop naar de lagere school en de andere organisatie richt zich op het basisonderwijs. Het gaat dan om verschillende organisaties met een andere doelgroep, met andere werknemers die andere vaardigheden hebben en uitdagingen kennen.
5.1.
Verweerder verwijst in het verweerschrift naar meerdere artikelen uit de subsidieregeling. Bij de zusterorganisaties zijn een groot aantal overeenkomsten in de projecten geconstateerd, waaronder ook een gezamenlijke kick-off bijeenkomst. Voor wat betreft de verwijzing naar de afspraken met mevrouw [persoon 2] stelt verweerder dat zij hierbij specifiek heeft aangegeven dat overlap gevolgen kan hebben voor de subsidiabele kosten en dat meerdere aanvragen voor bedrijven, met hetzelfde traject, niet zijn toegestaan. Er is bij de projecten I en II onvoldoende gebruik gemaakt van schaalvoordelen. Er is enkel een centrale kick-off bijeenkomst geweest, terwijl voor beide organisaties hetzelfde traject is gehanteerd, welke trajecten een groot aantal overeenkomsten kenden. Om die reden acht verweerder het uitvoeren van twee projecten niet nodig. In de toelichting op artikel 13 van de subsidieregeling is aangegeven dat het artikel een aantal termen kent en dat verweerder beleidsruimte heeft ter zake deze termen. Uit de toelichting op artikel 10 van de subisidieregeling volgt een vergelijkbare verwijzing naar beleidsruimte bij een aantal termen in dat artikel. De beleidsruimte van verweerder brengt met zich mee dat de rechtbank de toepassing hiervan in een concreet geval terughoudend toetst.
5.2.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat het bestreden besluit is genomen door de voormalige Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen. Het bestreden besluit is genomen kort voor het aantreden van het huidige kabinet Schoof; de minister was op dat moment het bevoegde bestuursorgaan en derhalve is het bestreden besluit bevoegd genomen. Bij het aantreden van het kabinet Schoof is de portefeuilleverdeling aangepast. Thans is de staatsecretaris van Participatie en Integratie het bevoegde bestuursorgaan ter zake besluiten over de subsidieregeling. De rechtbank heeft een en ander verwerkt in de aanhef van deze uitspraak. De wijziging van de portefeuilleverdeling heeft echter geen gevolgen voor het genomen en door eiseres bestreden besluit.
5.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de subsidieregeling kan subsidie worden verstrekt voor projecten die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds. Artikel 4, eerste lid, sub c, van de subsidieregeling bepaalt dat er, met onder meer inachtneming van de subsidieregeling, subsidie verleend wordt voor projecten op het gebied van de bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit. Uit artikel 7, eerste lid, van de subsidieregeling volgt dat een subsidieaanvraag steeds betrekking heeft op een project bestaande uit een of meerdere subprojecten. Artikel 10, sub a en b, van de subsidieregeling bepaalt dat een aanvraag tot verlening van subisidie (gedeeltelijk) wordt afgewezen als de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen op grond van de subsidieregeling (sub a) en als de kosten van het project niet in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten (sub b). Op grond van artikel 13, sub a, van de subsidieregeling komen onredelijk of niet noodzakelijk gemaakte kosten voor uitvoering van het project of een onderdeel daarvan niet in aanmerking voor subsidiëring.
5.4.
De rechtbank leest in het beroepschrift van eiseres een beroep op het evenredigheidsbeginsel. In de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 [3] is uitgelegd hoe de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van een gebonden besluit dat op een algemeen verbindend voorschrift, zoals de subsidieregeling, moet plaatsvinden. De rechter kan de rechtmatigheid van het wettelijk voorschrift als zodanig toetsen. Daarnaast kan de rechter beoordelen of het wettelijk voorschrift, dat rechtmatig is bevonden, toch geen toepassing kan vinden in het voorliggende geval.
5.5.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op artikel 13, sub a, van de subsidieregeling, waarin staat dat niet noodzakelijke kosten voor de uitvoering van het project niet voor subsidiëring in aanmerking komen. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat vanwege de variëteit in projectaanvragen besloten is de termen, die beleidsruimte bieden, niet verder in te vullen. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit wettelijk voorschrift rechtmatig is en er geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Hierna zal de rechtbank toetsen of de regeling in het geval van eiseres buiten toepassing moet worden gelaten vanwege de strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 13, sub a, van de subidieregeling vereiste noodzakelijkheid in het het geval van eiseres niet buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank heeft de rapportages, de urenverantwoording, declaraties en aangegeven resultaten van de projecten I en II met elkaar vergeleken. Tussen partijen is niet in geschil dat voor beide projecten een gezamenlijke kick-off bijeenkomst heeft plaatsgevonden. De rechtbank maakt uit een vergelijking van de rapportages van beide projecten op dat zij een iets andere inleiding hebben, maar wel uitkomen op dezelfde doelen. Zo is de doelstelling bij project I om ervoor te zorgen dat de medewerkers vitaal en duurzaam inzetbaar worden dan wel blijven en dat de kosten van vervanging beperkt worden, omdat goede vervanging schaars is en nieuwe gezichten de groep kinderen niet ten goede komt. Bij project II zijn de doelen het duurzaam inzetbaar houden en blijven van de werknemers alsmede de vitaliteit van de werknemers en het beperken van vervanging zodat de kinderen niet belast worden met externe krachten. Verder heeft bij beide projecten een nulmeting plaatsgevonden met een kleine begingroep en hebben gedurende de uitvoering steeds meer werknemers aan het project meegedaan. De resultaten uit de nulmeting zijn bij beide projecten vergelijkbaar: het gaat om veerkracht, veranderingsbereidheid en persoonlijk leiderschap. De verschillen tussen beide organisaties zijn grotendeels beperkt tot het fysieke werkvermogen. Het tekort daaraan speelt met name bij de deelnemers van project II. Andere vergelijkbare resultaten zijn dat beide organisaties uitdagingen hebben op de gebieden leefstijl, stresshantering en arbeidsomstandigheden. In de conclusie van beide rapporten zitten wel wat verschillen. Zo wordt bij project I een vast inloopspreekuur geadviseerd, waaruit eventueel doorverwijzingen naar een psycholoog en dergelijke kunnen worden gedaan. Voor project II gaat het dan meer om individuele gesprekken. Verder zijn er veel overeenkomsten in de conclusies, bijvoorbeeld ten aanzien van leefstijl, bewegen, het volgen van een sportprogramma en mindfullness. Bij beide rapportages is bijlage I, II en III gevoegd. Voor beide projecten geldt dat bijlagen I en II telkens nagenoeg hetzelfde zijn. Voor bijlage III geldt dat deze bijlage van beide projecten wel verschilt, maar dan enkel ten aanzien van de verwerkte resultaten uit de nulmeting op verschillende onderdelen, zoals bijvoorbeeld fysiek/mentaal werkvermogen, veranderingsbereidheid, persoonlijk leiderschap, beweegnorm, groenten, fruit, slaap en cognitieve/lichamelijke/gedragsmatige stressklachten. Bij de vergelijking van de urenstaten van beide projecten valt op dat er op maandbasis tussen beide projecten verschillen zijn aan te wijzen, maar dat beide projecten uiteindelijk op exact hetzelfde aantal uren uitkomen, namelijk 214,4 uur. Ook de facturen van beide projecten tonen een vergelijkbaar beeld. Hetzelfde geldt voor de einddeclaraties van beide projecten. De projectomschrijving verschilt nauwelijks en in de declaraties zijn ook telkens dezelfde adviseurs opgenomen, waarbij hun volgorde in de einddeclaraties verschilt en er bij project II nog een extra adviseur actief is geweest. Verder komt de omschrijving van de werkzaamheden, de subsidiabele activiteiten, het subsidiebedrag, de samenvatting en de verklaring in beide declaraties volledig overeen.
5.7.
Verweerder heeft ter zitting onder meer toegelicht dat het voor een afzonderlijke subsidiëring van beide projecten noodzakelijk is dat er voldoende onderscheid tussen de projecten gemaakt kan worden. Verweerder is van oordeel dat hier niet aan voldaan is bij project I en dat er meer gebruikt gemaakt had moeten worden van mogelijke schaalvoordelen bij de gezamenlijke uitvoering van de projecten I en II. Verweerder betwist niet dat de zusterorganisaties van elkaar verschillen qua doelgroep, etcetera, maar dat neemt niet naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de bevindingen bij beide groepen grotendeels overeenkomen. Aan de hand van de verschillende bevindingen kan vervolgens een individuele aanpak worden gerealiseerd. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat de verschillende soorten benadering van de individuele problematiek in een project gerealiseerd hadden kunnen worden. De verwijzing in de beroepsgronden naar de met mevrouw [persoon 2] gemaakte afspraken maakt dit niet anders. Niet alleen zijn die afspraken terug te voeren op een ander project, maar uit de door eiseres aan de rechtbank toegezonden correspondentie – en waar verweerder ook naar verwijst in het verweerschrift – volgt ook dat mevrouw [persoon 2] duidelijk heeft aangegeven dat in een dergelijk geval bij de einddeclaratie extra aandacht zal worden geschonken aan de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten en de noodzakelijkheid van het indienen van separate aanvragen. Eiseres had redelijkerwijs kunnen weten dat een overlap in de activiteiten in beide projecten mogelijk gevolgen kon hebben voor de subsidiabele kosten. Verder volgt uit de toelichting bij artikel 10 van de subsidieregeling dat eiseres is aangeraden om, bijvoorbeeld in geval van twijfel over de subsidiabele kosten, in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met verweerder. Uit het dossier kan de rechtbank niet afleiden dat eiseres dat heeft gedaan. De beroepsgrond over de verwijzing naar de afspraak van de heer [persoon 3] acht de rechtbank niet relevant, omdat deze ziet op de uitleg van maatwerk. Echter, het bestreden besluit is er juist op gebaseerd dat aan deze eis is voldaan. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen specifieke omstandigheden in het geval van eiseres zijn die het bestreden besluit onevenwichtig maken.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de op nihil gestelde subsidie voor project I in stand blijft. Daarmee verandert er dus niets aan het bestreden besluit. Omdat het beroep ongegrond verklaard zal worden, is er ook geen aanleiding voor de toekenning van een proceskostenvergoeding aan eiseres of terugbetaling van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 30 mei 2025 gedaan door mr. T.I. van Term, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage met wetsartikelen

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:21, eerste lid:
1. Onder subsidie wordt verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvraag, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Artikel 4:23, eerste lid:
1. Een bestuursorgaan verstrekt subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.
Artikel 4:29:
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald kan voorafgaand aan een subsidievaststelling een beschikking omtrent subsidieverlening worden gegeven, indien een aanvraag daartoe is ingediend voor de afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.
Artikel 4:45, eerste en tweede lid:
1. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling toont de aanvrager aan dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingverplichtingen, tenzij de subsidie voor de aanvang van de activiteiten wordt vastgesteld.
2. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling legt de aanvrager rekening en verantwoording af omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Artikel. 4:46, tweede lid, sub d:
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
d. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
Subsidieregeling ESF 2014 – 2020 (subsidieregeling)
Artikel 2, eerste lid:
1. De minister verstrekt, overeenkomstig deze regeling, subsidie aan de nader krachtens deze regeling aangewezen rechtspersonen die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het programma Europees Sociaal Fonds, zoals uitgewerkt, in het Operationeel Programma. (…)
Artikel 4, eerste lid, sub c:
1. De minister verleent met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 subsidie ten behoeve van projecten op het gebied van:
c. bevordering van duurzame en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid en ondersteuning van arbeidsmobiliteit, nader uitgewerkt in de hoofdstukken V en Va in het kader van investeringsprioriteit B in bijlage 1, behorende bij deze regeling;
Artikel 7, eerste lid:
1. De subsidieaanvraag heeft steeds betrekking op een project bestaande uit een of meerdere subprojecten.
Artikel 10, sub a en b:
Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt door de minister geheel of gedeeltelijk afgewezen, indien:
a. de subsidieaanvraag niet voldoet aan de daaraan bij en krachtens deze regeling gestelde eisen;
b. de kosten van het project niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten resultaten;
Artikel 13, sub a:
Niet voor subsidiëring komen in aanmerking:
a. onredelijk of niet noodzakelijk gemaakte kosten voor uitvoering van het project of een onderdeel daarvan;

Voetnoten

1.Procedurenummer BRE 22 / 5989.
2.Respectievelijk met de kenmerken ‘2018EUSF201292’ en ‘2018EUSF201308’.