ECLI:NL:RBZWB:2025:3463

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
C/02/432052 / FA RK 25-834
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herstel gezamenlijk ouderlijk gezag en vaststelling omgangsregeling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het gezamenlijk ouderlijk gezag en de omgangsregeling van minderjarigen. De vrouw verzocht om herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag, omdat zij recentelijk weer in Nederland is en beweert dat de omstandigheden zijn veranderd. De man verzet zich hiertegen en stelt dat de vrouw in het verleden herhaaldelijk onbereikbaar was en niet in het belang van de kinderen heeft gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in het verleden meermaals naar het buitenland is vertrokken en dat dit heeft geleid tot een wijziging van het gezag naar eenhoofdig gezag voor de man. De rechtbank oordeelt dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij een betrouwbare en beschikbare ouder is. Het verzoek tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag wordt afgewezen, evenals het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar te bepalen. De rechtbank verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen, waarbij de focus ligt op het herstel van de ouder-kindrelaties. De beslissing over de omgangsregeling wordt aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/432052 / FA RK 25-834
Datum uitspraak: 27 mei 2025
Beschikking over herstel gezamenlijk ouderlijk gezag, vaststelling hoofdverblijf en vaststelling zorg-/omgangsregeling
in de zaak van
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Özgül te Breda,
over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2011 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2013 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2014 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
-
[minderjarige 4], geboren op [geboortedag 4] 2018 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 4] ,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1.
In het procesdossier zitten de volgende stukken:
  • het op 10 februari 2025 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 22 april 2025 van mr. Gulickx, met bijlagen;
  • de brief van 22 april 2025 van mr. Gulickx, houdende een wijziging/aanvulling van het verzoek;
  • het F9-formulier van 22 april 2025 van mr. Gulickx, met bijlagen;
  • de brief van 30 april 2025 van mr. Gulickx, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 30 april 2025 van mr. Gulickx, met bijlage;
  • het verweerschrift van 5 mei 2025, met bijlagen.
1.2.
Op 6 mei 2025 heeft de rechtbank de verzoeken, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Gulickx en mevrouw [naam] , tolk in de Arabische taal (met [tolknummer] );
  • de man, bijgestaan door mr. Özgül;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn, gelet op hun leeftijd gerechtigd om hun mening in deze zaak te geven. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 1 mei 2025, hebben zij hun mening gegeven tijdens een gesprek met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechter een samenvatting hiervan gedeeld met partijen en hen in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. De minderjarigen zijn tijdens deze relatie geboren.
2.2.
De man heeft de minderjarigen erkend.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 februari 2022 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over de minderjarigen wordt gewijzigd en dat de man vanaf dat moment is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen. Daarnaast is het verzoek van de vrouw om een zorg- en contactregeling tussen haar en de minderjarigen vast te stellen alsmede het zelfstandige verzoek van de man om het hoofdverblijf van de minderjarigen bij hem te bepalen, afgewezen.
2.4.
Bij tussenbeschikking in hoger beroep van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2023 is, voor zover hier van belang, voormelde beslissing van de rechtbank van 9 februari 2022 betreffende het gezag bekrachtigd. Daarnaast is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van het hoofdverblijf van de minderjarigen afgewezen. De beslissing over het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen is aangehouden in afwachting van een onderzoek van de Raad.
2.5.
Bij nadere beschikking in hoger beroep van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2024 is, voor zover hier van belang, het verzoek van de vrouw om een omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen te bepalen, afgewezen.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 24 april 2025 is een voorlopige zorg-/omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en zijn ouders bepaald, waarbij [minderjarige 1] in de even weken op zaterdag bij de man verblijft, op zondag bij de vrouw
en in de oneven weken andersom. De overige tijd, dus ook doordeweeks, verblijft hij bij zijn tante vaderszijde.
2.7.
[minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wonen bij de man. [minderjarige 1] verblijft voorlopig bij de zus van de man (de tante vaderszijde).

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging en aanvulling van het verzoek:
  • primair:te bepalen dat de vrouw samen met de man wordt belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarigen;
  • primair:te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw is en dat hij wordt ingeschreven op het adres van de vrouw;
  • primair:te bepalen dat de vrouw en de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] eenmaal per veertien dagen van zaterdag 09.00 uur tot en met zondag 19.00 uur gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar, alsmede tijdens de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen, dan wel een zorgregeling vast te stellen door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
  • subsidiair:te bepalen dat de vrouw en [minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen van zaterdag 09.00 uur tot en met zondag 19.00 uur gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar, alsmede tijdens de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen, dan wel een omgangsregeling vast te stellen door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
  • kosten rechtens.
3.2.
De man voert verweer tegen voormelde verzoeken van de vrouw en concludeert primair tot afwijzing daarvan. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de man, om in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA), ouderbegeleiding in te zetten en de Raad te verzoeken om gelijktijdig een onderzoek te verrichten naar de (on)mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen.

4.De standpunten

Het standpunt van de vrouw
4.1.
Namens en door de vrouw is ter onderbouwing van haar verzoeken, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd.
4.2.
Bij voormelde beschikking van de rechtbank van 9 februari 2022 is het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen beëindigd omdat de vrouw op dat moment in het buitenland verbleef en zij haar gezag niet uitoefende. De vrouw stelt dat zij in 2021 haar huidige echtgenoot heeft leren kennen en dat zij hem vervolgens meermaals in Egypte heeft bezocht. De vrouw was toen zwanger van hem. Inmiddels woont de vrouw samen met haar echtgenoot en hun twee kinderen in [woonplaats] . De vrouw heeft daarom op dit moment geen enkele reden om opnieuw voor langere tijd naar het buitenland te vertrekken. In de jaren daaraan voorafgaand is de vrouw ook meermaals voor langere periodes naar het buitenland vertrokken, maar de vrouw stelt dat de man toen wist waar zij verbleef, ook al wordt dit nu door hem ontkend. Nu de grond die heeft geleid tot beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag niet meer aanwezig is, verzoekt de vrouw om partijen (wederom) met het gezamenlijk ouderlijk gezag te belasten op grond van artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3.
Volgens de vrouw houdt de man echter het contact met haar af. Ook lukt het partijen niet om met elkaar te communiceren en samen te werken. De vrouw heeft via het CJG hulpverlening ingeschakeld. Partijen staan momenteel op een wachtlijst voor ouderschapsbemiddeling. De vrouw heeft momenteel enkel contact met [minderjarige 1] . Volgens de vrouw wordt zij door de man bedreigd en heeft hij aangegeven dat hij ervoor zal zorgen dat zij de minderjarigen nooit meer zal zien. De vrouw wil in ieder geval alles doen wat nodig is om (wederom) mede het ouderlijk gezag over de minderjarigen uit te oefenen.
4.4.
De vrouw verzoekt daarnaast om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen, omdat hij graag bij haar wil wonen en hij heeft aangegeven dat hij door de man wordt mishandeld. De vrouw acht het daarnaast van belang dat het contact met alle minderjarigen en de vrouw wordt hersteld en dat er een goede zorg-/omgangsregeling wordt vastgesteld.
4.5.
Om een en ander te bereiken, is de vrouw bereid om een zorgtraject te doorlopen in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA). Tevens acht zij het van belang dat de Raad tegelijkertijd een onderzoek zal verrichten.
Het standpunt van de man
4.6.
Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verweer en zijn zelfstandige verzoek, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd.
4.7.
In het verleden heeft de vrouw ernstig in strijd met de belangen van de minderjarigen gehandeld door meermaals onaangekondigd naar het buitenland te vertrekken, naar een voor de man onbekende plek. Ook was zij toen niet bereikbaar. In 2021 heeft zij [minderjarige 4] zelfs zonder enige kennisgeving achtergelaten bij de kinderopvang. Dat zij momenteel met haar huidige echtgenoot en kinderen in [woonplaats] woont, betekent niet dat is uitgesloten dat zij opnieuw, al dan niet voor langere tijd, weer naar het buitenland zal vertrekken. In de afgelopen jaren heeft zij de man en de minderjarigen immers ook meermaals achtergelaten. Naar aanleiding van de kortgedingprocedure tussen partijen, heeft de vrouw zich pas onlangs gewend tot het CJG voor het inzetten van ouderschapsbemiddeling. Echter, zolang de vrouw geen persoonlijke hulpverlening accepteert en haar persoonlijke situatie niet aantoonbaar is verbeterd, heeft de man geen enkel vertrouwen in (het ouderschap van) de vrouw. Daarnaast zijn partijen nog steeds niet in staat om op een goede manier met elkaar te communiceren en afspraken te maken over de minderjarigen. De vrouw wil zelfs niet met de man in gesprek. Gelet hierop ziet de man geen basis om het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarigen te herstellen.
4.8.
De man heeft in de afgelopen jaren zijn uiterste best gedaan om de minderjarigen zo goed als mogelijk te verzorgen en op te voeden. Het contact tussen de vrouw en de minderjarigen is al die tijd verbroken geweest. Tussentijds heeft de vrouw nooit naar de minderjarigen geïnformeerd. Nu [minderjarige 1] een eigen telefoon heeft, zoekt de vrouw contact met hem en doet zij hem allerlei beloftes, zoals dat hij een nieuwe spelcomputer krijgt en hij bij haar thuis zo veel mag gamen als hij wil. Doordat de man, onder meer met het oog op de schoolgang van [minderjarige 1] , een aantal regels heeft opgelegd met betrekking tot het gamen, zijn er tussen de man en [minderjarige 1] discussies ontstaan. Op een gegeven moment is de situatie geëscaleerd, waarna [minderjarige 1] meermaals is weggelopen naar de vrouw en heeft hij daar aangegeven dat hij door de man wordt mishandeld, hetgeen de man met klem betwist. Volgens de man wordt [minderjarige 1] negatief beïnvloed door de vrouw. Gelet op het voorgaande heeft de man, in samenspraak met Veilig Thuis, afgesproken dat [minderjarige 1] voorlopig bij de zus van de man (de tante vaderszijde) verblijft.
4.9.
De man acht het niet in het belang van de minderjarigen dat de vrouw, na jarenlange afwezigheid, nu ineens inzet op het herstellen van het contact met de minderjarigen. Dit toont aan dat de vrouw de schadelijke gevolgen van haar gedrag nog steeds niet (h)erkent. De man acht daarom een onderzoek door de Raad noodzakelijk, om de (on)mogelijkheden voor herstel van de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen te onderzoeken. Voor zover dit al in het belang van de minderjarigen is, acht de man het in ieder geval van belang dat de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen op een verantwoorde wijze, namelijk stapsgewijs en onder professionele begeleiding, wordt hersteld. De man vindt bovendien dat de vrouw eerst voor een langere periode dient aan te tonen dat zij beschikbaar is en zij de afspraken nakomt, alvorens eventueel te kunnen inzetten op het mogelijk wijzigen van de verblijfplaats van [minderjarige 1] .
4.10.
De man heeft tot slot tijdens de mondeling behandeling aangegeven dat hij niet langer instemt met een verwijzing van partijen voor het doorlopen van een zorgtraject in het kader van het UHA, omdat hij onvoldoende vertrouwen heeft in het slagen daarvan. De man is wel bereid om mee te werken aan een raadsonderzoek.
De standpunten van de minderjarigen
4.11.
[minderjarige 1] heeft, samengevat, aangegeven dat hij op zijn plek zit bij zijn tante. Aangezien hij van zijn vader allerlei negatieve dingen over zijn moeder hoort, wil hij graag zelf de kans krijgen om zich een eigen beeld vormen van zijn beide ouders. Om te ervaren hoe zijn moeder echt is en om haar huidige echtgenoot en zijn halfbroertjes te leren kennen, wil hij graag bij zijn moeder gaan wonen. [minderjarige 1] wil het liefst zo snel als mogelijk bij zijn moeder gaan wonen, maar daarnaast wel dagelijks contact hebben met zijn vader en broertjes.
4.12.
[minderjarige 2] heeft, samengevat, aangegeven dat het goed gaat bij vader thuis. [minderjarige 2] wil geen contact met zijn moeder hebben, omdat hij haar huidige echtgenoot niet kent en [minderjarige 2] door hem is bedreigd. Dat zijn moeder tijdens een ruzie met zijn vader in het verleden een keer een mes tevoorschijn heeft gehaald, heeft nog steeds veel impact op [minderjarige 2] . [minderjarige 2] vindt dat zijn moeder eerst moet laten zien dat zij een goede moeder is en dat zij mogelijk pas dan samen een band kunnen opbouwen.
4.13.
[minderjarige 3] heeft, samengevat, aangegeven dat het goed gaat bij vader thuis. Hij zou het niet erg vinden als het contact tussen hem en zijn moeder wordt hersteld.
Het advies van de Raad
4.14.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat het ongebruikelijk is om tegelijkertijd in te zetten op zorg in het kader van het UHA en een raadsonderzoek te verrichten, zoals bij wijze van subsidiair verzoek is verzocht door de vrouw, omdat het verloop en het resultaat van het UHA belangrijke informatie is voor een raadsonderzoek. Nu de man niet instemt met een UHA-verwijzing en het UHA is gebaseerd op vrijwilligheid, is een verwijzing niet mogelijk. Afgezien daarvan heeft de Raad, gezien het gebrek aan het onderlinge vertrouwen tussen partijen, ook grote twijfels over de slagingskans van een UHA-traject. De Raad stelt dat het wel mogelijk is om direct een raadsonderzoek te verrichten, dus zonder een daaraan voorafgaand UHA-traject. Dit onderzoek zou mogelijk kunnen uitmonden in een beschermingsonderzoek.
4.15.
De Raad acht gezamenlijk ouderlijk gezag op dit moment niet in het belang van de minderjarigen. De Raad heeft ook niet de verwachting dat deze situatie binnen een afzienbare termijn voldoende positief zal veranderen. De Raad adviseert daarom om het verzoek van de vrouw tot (herstel van het) gezamenlijk gezag af te wijzen, zodat de focus van partijen en de hulpverlening bij (het herstel van) de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen komt te liggen. In het verlengde daarvan is de Raad van mening dat eerst dient te worden ingezet op het verder uitbreiden en bestendigen van de omgang tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Pas daarna kan worden bezien of een wijziging van de verblijfplaats in het belang van [minderjarige 1] is. De Raad heeft tot slot aangegeven alle minderjarigen een kindbehartiger te gunnen.

5.De beoordeling

5.1.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, overweegt de rechtbank als volgt.
Herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag
5.2.
De vrouw verzoekt om partijen (wederom) met het gezamenlijk ouderlijk gezag te belasten en beroept zich in dat verband op artikel 1:253c BW. Op grond van dit artikel kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken om de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten. Op grond van lid 5 kan voormeld verzoek ook worden gedaan door de moeder uit wie het kind is geboren, in dit geval de vrouw. De rechtbank overweegt dat de vrouw al eerder mede het ouderlijk gezag heeft gehad en dat het gezamenlijk ouderlijk gezag bij voormelde beschikking van deze rechtbank van 9 februari 2022 is beëindigd op grond van artikel 1:253n BW. Om die reden is artikel 1:253c BW, naar het oordeel van de rechtbank, niet van toepassing. De rechtbank zal daarom ambtshalve de rechtsgronden aanvullen en het verzoek van de vrouw beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 1:253o BW in samenhang gelezen met artikel 1:253n BW.
5.3.
In artikel 1:253o BW staat dat beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast, onder meer op grond van artikel 1:253n BW, op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechtbank kunnen worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4.
In artikel 1:253n BW staat dat de rechter op verzoek van de ouders die niet met elkaar zijn getrouwd of een van hen, het gezamenlijk gezag kan beëindigen. Dat kan als de omstandigheden zijn veranderd sinds de ouders samen het gezag hebben gekregen of als de rechtbank van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan toen hij het gezamenlijk gezag heeft vastgesteld. In dat geval beslist de rechtbank wie van de ouders voortaan alleen het gezag over de minderjarige krijgt.
5.5.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking van 9 februari 2022 het gezamenlijk gezag van partijen beëindigd op grond van artikel 1:253n BW. Beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag was naar het oordeel van de rechtbank in het belang van de minderjarigen noodzakelijk, omdat de vrouw sinds 2018 meermaals onaangekondigd en voor langere periodes naar het buitenland is vertrokken, zij vervolgens op een voor de man onbekende plek verbleef en zij in het geheel onbereikbaar was. In 2021 heeft de vrouw [minderjarige 4] zelfs zonder iets te zeggen achtergelaten bij het kinderdagverblijf. Doordat de vrouw de contactgegevens van de man niet had gedeeld, is [minderjarige 4] pas in de avonduren, en na tussenkomst door de politie, opgehaald.
5.6.
De rechtbank is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat de vrouw in de voorbije periode ernstig in strijd met de belangen van de minderjarigen en haar ouderlijke verantwoordelijkheden heeft gehandeld. Namens en door de vrouw is thans aangevoerd dat zij nu wel beschikbaar en bereikbaar is omdat haar huidige echtgenoot en de twee kinderen, die zij samen met hem heeft gekregen, inmiddels in Nederland wonen. Echter, het verblijf van de man en de minderjarigen in Nederland heeft haar in de periode van 2018 tot 2022 (ook) niet weerhouden om meermaals voor een langere periode naar het buitenland te vertrekken. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat de huidige echtgenoot van de vrouw en haar twee jongste kinderen inmiddels in Nederland wonen dan ook geen garantie dat de vrouw niet opnieuw, al dan niet voor een langere tijd, uit het leven van de minderjarigen zal verdwijnen. Daarbij komt dat niet gebleken is dat de vrouw na terugkomst in Nederland stappen heeft gezet met betrekking tot het inzetten van persoonlijke hulpverlening en zij de eerder gegeven tips en adviezen van onder andere de Raad heeft opgevolgd. Dit terwijl het hof ’s-Hertogenbosch in voormelde beschikking in hoger beroep van 6 juni 2024 duidelijk en zeer expliciet heeft overwogen dat het aan de vrouw is om te laten zien dat zij een bestendige rol kan en wil spelen in het leven van de minderjarigen. De vrouw dient hiertoe, aldus het hof, in ieder geval het advies van de Raad op te volgen om hulpverlening te zoeken bij het CJG om aan zichzelf te werken.
5.7.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geenszins is gebleken dat de gronden die hebben geleid tot wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag naar eenhoofdig ouderlijk gezag, zoals overwogen in voormelde beschikking van de rechtbank van 9 februari 2022, niet langer aanwezig zijn. De rechtbank kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat het verzoek van de vrouw lijkt te zijn ingegeven vanuit de gedachte dat de terugkeer van de vrouw naar Nederland betekent dat het gezamenlijk ouderlijk gezag zonder meer dient te worden hersteld. Dit is echter niet het geval. Naar het oordeel van de rechtbank zal de vrouw, overeenkomstig hetgeen het hof hierover heeft overwogen, eerst moeten laten zien dat zij daadwerkelijk persoonlijke hulpverlening accepteert en dat zij aan zichzelf werkt dan wel heeft gewerkt. Het ouderlijk gezag is namelijk niet een recht waar een ouder naar eigen welbevinden afstand van kan doen en/of aanspraak op kan maken. Aangezien het ouderlijk gezag een gewichtige verantwoordelijkheid met zich brengt, zal de vrouw eerst moeten aantonen dat zij een beschikbare en betrouwbare ouder voor de minderjarigen is èn blijft. Pas daarna kan het herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag eventueel aan de orde zijn.
5.8.
Nu niet wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag en niet de verwachting bestaat dat hierin binnen een afzienbare termijn verandering komt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beslissing op dit verzoek aan te houden. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen. De rechtbank betrekt hierbij ook dat zij het in het belang van de minderjarigen acht dat de ouders zich nu alleen en met name moeten focussen op het herstellen van de ouder-kindrelaties tussen de vrouw en de minderjarigen en, daarmee samenhangend, op herstel en eventuele uitbreiding van de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen. Belangrijk daarbij is dat het gezamenlijk ouderlijk gezag geen punt van discussie meer is.
Vaststelling hoofdverblijf [minderjarige 1]
5.9.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank, in geval van een geschil tussen de ouders bij de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag, onder meer een beslissing geven over waar het hoofdverblijf van het kind is gelegen dan wel het hoofdverblijf van het kind wijzigen.
5.10.
Nu de rechtbank het verzoek van de vrouw tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag zal afwijzen, blijft de man belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen. Dit betekent dat een beslissing in het kader van geschilbeslechting bij gezamenlijke gezagsuitoefening op grond van voormeld artikel, zoals het bepalen dan wel het wijzigen van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] , niet mogelijk is. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling/wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] daarom afwijzen.
Vaststelling omgangsregeling
5.11.
In artikel 1:377a, eerste lid BW staat dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft bovendien het recht op en de verplichting tot omgang met zijn/haar kind. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.12.
Het is de rechtbank gebleken dat de vrouw plotseling uit het leven van in ieder geval de drie jongste minderjarigen is verdwenen en zij vervolgens al langere tijd geen omgang met elkaar hebben gehad. [minderjarige 2] heeft aangegeven dat hij op dit moment geen omgang wil met zijn moeder. [minderjarige 3] heeft aangegeven dat hij open staat voor contact met zijn moeder, maar vanwege zijn kindeigen problematiek is het in ieder geval voor de rechtbank onduidelijk wat hij echt wil. De mening van [minderjarige 4] is bij de rechtbank niet bekend. Enkel [minderjarige 1] geeft duidelijk aan dat hij graag meer omgang met zijn moeder wil hebben. Echter, het is bij hem onduidelijk of en zo ja, in hoeverre hij klem zit tussen zijn ouders en hij dergelijke uitingen doet onder directe invloed van zijn moeder en/of zijn loyaliteiten richting zijn moeder. Nu er al langere tijd geen sprake is van structureel en positief contact tussen de vrouw en de minderjarigen, acht de rechtbank het dus van belang dat goed onderzocht zal worden of het herstellen van de omgang van de vrouw en de minderjarigen in het belang van de minderjarigen te achten is en zo ja, op welke manier de omgang dan het beste dient te worden hersteld. Voorkomen moet worden, indien de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen wordt hersteld, dat de vrouw opnieuw al dan niet voor langere tijd verdwijnt uit het leven van de minderjarigen, met als gevolg dat de minderjarigen (wederom) onduidelijkheid ervaren, zij teleurgesteld worden of zij zelfs de schuld daarvan op zich nemen. Eventuele herstel en opbouw van de omgang zal dan ook op een verantwoorde manier en, al dan niet stapsgewijs en (in eerste instantie) onder professionele begeleiding, moeten plaatsvinden.
5.13.
Gelet hierop acht de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd om nu een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen te kunnen bepalen. Om die reden zal de rechtbank de Raad verzoeken om een onderzoek te verrichten en, naar aanleiding daarvan, te rapporteren en te adviseren over, kortgezegd, de (on)mogelijkheden voor (het herstellen en de opbouw van) de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen. De Raad zal worden verzocht om een onderzoek ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Welke omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen past het beste bij de belangen van de minderjarigen?
  • Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
  • In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
5.14.
In afwachting van voormeld rapport en advies van de Raad, zal de verdere behandeling van het verzoek tot vaststelling van de omgang tussen de vrouw en de minderjarigen worden aangehouden tot hierna te noemen pro forma datum.
5.15.
De rechtbank overweegt ten overvloede, maar wel voor alle duidelijkheid jegens partijen en jegens [minderjarige 1] , dat de voorzieningenrechter bij voormeld vonnis in kort geding van 24 april 2025 een voorlopige omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] heeft bepaald en dat die regeling, zo lang de rechtbank daar geen verandering in brengt, onverkort dient te worden nagekomen. Daarbij geldt dat partijen voormelde regeling in goed onderling overleg kunnen aanpassen. Het belang van [minderjarige 1] staat hierbij voorop.
Verwijzing naar zorg in het kader van het uniform hulpaanbod (UHA)
5.16.
Namens en door de man is, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht om de Raad te gelasten om een onderzoek te verrichten naar, kortgezegd, de (on)mogelijkheden voor (herstel van de) omgang tussen de vrouw en de minderjarigen en tegelijkertijd partijen te verwijzen naar zorg in het kader van het UHA voor het doorlopen van een ouderschapsbemiddelingstraject. Nu de man alsnog niet kan instemmen met een verwijzing naar zorg in het kader van het UHA en dit enkel op basis van vrijwilligheid kan geschieden, zal de rechtbank voormeld zelfstandige verzoek van de man afwijzen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de vrouw tot (herstel van het) gezamenlijk ouderlijk gezag en vaststelling hoofdverblijf af;
6.2.
wijst het zelfstandige verzoek van de man tot verwijzing van partijen naar zorg in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA) af;
6.3.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [woonplaats] om een onderzoek in te stellen en, naar aanleiding daarvan, te rapporteren en te adviseren ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.13 vermelde vragen, welk rapport uiterlijk op
dinsdag 16 december 2025 PRO FORMAbij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
6.4.
verzoekt aan (de advocaten van) partijen, na ontvangst van voormeld rapport en advies van de Raad, om binnen twee weken schriftelijk hierop te reageren en hun standpunt kenbaar te maken over het door hen gewenste verdere procesverloop van deze zaak;
6.5.
houdt de beslissing over het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen aan.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025 door mr. Haerkens-Wouters (kinder)rechter, bijgestaan door mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.