ECLI:NL:RBZWB:2025:3467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
C/02/425996 / HA ZA 24-481
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van beleggingsinstelling en haar bestuurders voor schade geleden door beleggers

In deze civiele zaak vorderen de eisers, twee beleggers, schadevergoeding van De Veste B.V., De Nieuwe Veste en KPMG Accountants NV. De eisers stellen dat er geen overeenkomst van opdracht is gesloten tussen hen en de beheerders van de beleggingsfondsen, en dat de beheerders hun zorgplicht en informatieplicht hebben geschonden. De rechtbank oordeelt dat de rechtsverhouding tussen de beheerders en de beleggers niet kwalificeert als een overeenkomst van opdracht, en dat er geen bijzondere zorgplicht bestaat. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af, omdat niet is aangetoond dat de beleggingsverliezen het gevolg zijn van tekortkomingen van de beheerders. De rechtbank concludeert dat de beleggingsverliezen voornamelijk het gevolg zijn van de Covid-pandemie en dat de beheerders niet aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Ook de vorderingen tegen KPMG worden afgewezen, omdat KPMG haar controlewerkzaamheden naar behoren heeft uitgevoerd. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/425996 / HA ZA 24-481
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. G.A.M. Sieben te Eindhoven,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE VESTE B.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. F.M.A. 't Hart te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.M.A. 't Hart te Amsterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.M.A. 't Hart te Amsterdam,
4. de naamloze vennootschap
KPMG ACCOUNTANTS NV,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. S.A.G. Hoogeveen te Amsterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [eisers] en ieder afzonderlijk als [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] , gedaagde sub 1 zal De Veste worden genoemd, gedaagden sub 2 en 3 zullen gezamenlijk [gedaagde 2 en 3] genoemd worden en gedaagde sub 4 zal worden aangeduid als KPMG .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 december 2024 en alle daarin reeds genoemde stukken;
  • de aanvullende producties 128 tot en met 135 zijdens [eisers] ;
  • de aanvullende producties 10 en 11 zijdens De Veste en [gedaagde 2 en 3] ;
  • de aanvullende productie 10 zijdens KPMG ;
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 10 april 2025 en de bij die gelegenheid door alle raadslieden voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. een verklaring voor recht dat De Veste en/of [gedaagde 2 en 3] en/of
KPMG gezamenlijk dan wel iedere gedaagde hoofdelijk jegens [eisers] toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld;
2. De Veste en/of [gedaagde 2 en 3] en/of KPMG gezamenlijk dan wel iedere gedaagde hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [eisers] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. KPMG te veroordelen tot afgifte van de controle dossiers aan [eisers] binnen twee weken na onderhavig vonnis inzake de beleggingsfondsen Da Vinci Diversified - subfonds Trade Finance en/of Da Vinci Retail - subfonds Trade Finance Handelsfonds over de jaren 2017 tot en met 2021;
4. De Veste en/of De Nieuwe Veste en/of [gedaagde 2 en 3] en/of KPMG gezamenlijk dan wel iedere gedaagde hoofdelijk, te veroordelen in de kosten van deze procedure, met bepaling dat de proceskosten binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis moeten worden betaald, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
2.2.
De Veste , [gedaagde 2 en 3] en KPMG voeren verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
In rechte staan de volgende feiten vast.
a. De Veste en De Nieuwe Veste zijn financiële ondernemingen en beheerders van beleggingsfondsen. Zij bieden potentiële beleggers de mogelijkheid aan te beleggen in deelnemingsrechten van professioneel beheerde (sub)fondsen.
b. De Veste is op 20 december 1999 opgericht en handelt onder een door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op grond van artikel 2:65 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verleende vergunning. De bestuurder van De Veste is de heer [gedaagde 2] (gedaagde sub 2) .
c. De Nieuwe Veste is op 23 augustus 2016 opgericht en handelt op grond van artikel 2:66a Wft zonder vergunning. De bestuurder van De Nieuwe Veste is de heer de heer [gedaagde 3] (gedaagde sub 3) .
d. De Veste beheerde (onder andere) de paraplufondsen Da Vinci Retail (hierna ook: DVR) en Da Vinci Diversified (hierna ook: DVD) welke fondsen gezamenlijk worden aangeduid als de Da Vinci fondsen. Voor DVR en zijn subfondsen - waaronder het Trade Finance Handelsfonds (hierna ook: TFH) - geldt een instapdrempel van € 10.000,00.
Voor DVD en zijn subfondsen - waaronder Trade Finance - geldt een instapdrempel van € 100.000,00.
Het beheer van DVD is per 1 oktober 2017 overgegaan naar De Nieuwe Veste.
e. Participanten belegden in Da Vinci Retail (DVR) via het subfonds Trade Finance Handelsfonds met een leningenstructuur in Capstone Capital Group (hierna: CCG) en Capstone Credit (hierna CC). De Capstone Groep (bestaande uit onder andere CC, CCG en Capstone Cayman Current Liquidity Fund (hierna: Capstone Cayman Fund), is een professionele belegger in de Verenigde Staten. Over de leningen aan CC en CCG werd door CC en CCG rente betaald en aflossingen gedaan. De participanten in DVR werden voorafgaand aan het beleggen op verschillende manieren geïnformeerd, onder andere door een prospectus, updates en informatie van De Veste , presentaties door CC en CCG gedurende participantenvergaderingen en de jaarverslaggeving.
f. Participanten in Da Vinci Diversified (DVD) belegden via subfonds Trade Finance via aandelenparticipaties in Capstone Cayman Fund. Trade Finance kreeg dividend uitgekeerd en keerde op haar beurt weer aan de participanten uit. Het Capstone Cayman Fund verstrekte leningen aan CC en CCG. De participanten van DVD die (via Trade Finance) in het Capstone Cayman Fund hadden geïnvesteerd werden voorafgaand aan het beleggen geïnformeerd, onder andere met een informatiememorandum.
g. CC en CCG verstrekten op hun beurt weer kortlopende handels - en debiteurenfinancieringen aan ondernemingen in de Verenigde Staten..
Schematisch ziet de organisatiestructuur er als volgt uit:
h. Voor de leningen aan CC en CCG had Da Vinci Retail (DVR) zekerheden verkregen, bestaande uit pandrechten op openstaande vorderingen op debiteuren van CC en CCG. Deze zekerheden stonden ook in de relevante prospectussen beschreven.
i. KPMG controleerde de jaarrekeningen 2017 t/m 2020 van Da Vinci Retail en de jaarrekeningen 2017 t/m 2021 van Da Vinci Diversified.
j. Op 17 oktober 2007 heeft [eiser 1] een aanmeldingsformulier aan De Veste verzonden voor het paraplu beleggingsfonds DVD. Vanaf 1 november 2007 is [eiser 1] ingeschreven in het participantenregister van DVR en is hij begonnen met beleggen bij De Veste .
k. Op 23 oktober 2015 heeft [eiser 1] op verzoek van De Veste een cliëntenrisicoprofiel ingevuld, waarop [eiser 1] heeft aangegeven dat:
i. i) het doel van voormelde belegging aanvulling van het pensioen is;
ii) [eiser 1] 15 jaar beleggingservaring heeft en zich bewust is van de risico’s;
iii) [eiser 1] met eigen geld belegt;
iv) [eiser 1] 30% van zijn vermogen belegt bij De Veste ;
v) het huidige inkomen van [eiser 1] voldoende is, waardoor aanvulling vanuit deze
belegging niet strikt noodzakelijk is; en
vi) [eiser 1] een pensioenvoorziening heeft, welke hij deels in eigen beheer heeft.
l. In december 2010 besluit [eiser 2] ook te gaan beleggen in het beleggingsfonds DVD via het subfonds Trade Finance en zij heeft op 10 december 2010 haar aanmeldingsformulier aan De Veste toegezonden. Met ingang van 1 januari 2011 neemt [eiser 2] deel aan het Trade Finance fonds. Ter zitting heeft [eiser 2] verklaard dat zij geen beleggingservaring heeft en dat [eiser 1] met haar toestemming haar beleggingen heeft gedaan.
m. De aan beleggen verbonden risico’s zijn onder meer geadresseerd in de jaarverslaggeving en prospectus van Da Vinci Retail en in de jaarverslaglegging en het Addendum Prospectus inzake beleggingsfonds Da Vinci Diversified. In bijlage A1 van het prospectus van Da Vinci Retail van 2017 worden de risico’s van beleggen in specifiek het Trade Finance Handelsfonds toegelicht, waarbij onder meer is gewezen op het concentratierisico bij CC en CCG en het kredietrisico (productie 65 bij dagvaarding, Bijlage A1, pag. 56-57). In de beleggersbrochure van Trade Finance Handelsfonds van augustus 2018 wordt gewezen op het hoge risico van de beleggingen in CC en CCG (risico indicator 6 van 7) waarbij onder meer staat vermeld:
“We hebben dit product ingedeeld in klasse 6 uit 7; dat is de op één na hoogste risicoklasse. Dat betekent dat de potentiële verliezen op toekomstige prestaties worden geschat als hoog, en dat de kans dat wij u niet kunnen betalen wegens een slechte markt heel groot is. Omdat dit product niet is beschermd tegen toekomstige marktprestaties, kunt u uw belegging geheel of gedeeltelijk verliezen.”(productie 82 bij dagvaarding). In het Addendum Prospectus inzake beleggingsfonds Da Vinci Diversified, met in de bijlage A5 het Trade Finance beleggingsfonds, worden in hoofdstuk 3 de beleggingsrisico’s en operationele risico’s beschreven (productie 2 bij dagvaarding).
n. De AFM heeft een onderzoek naar De Veste verricht en op 18 juni 2019 heeft de AFM een concept-rapport naar De Veste gestuurd waarin onder meer staat vermeld dat de AFM voornemens is de vergunning van De Veste in te trekken.
o. Op 24 juli 2019 heeft [eiser 1] aan De Veste een direct ingaande lijfrenteovereenkomst toegestuurd. Middels toezending van deze overeenkomst geeft [eiser 1] aan De Veste aan dat hij zijn opbouwende lijfrente in het Trade Finance Handelsfonds (DVR), dat hij had, vanaf 1 november 2018, wenste te wijzigen in een uitkerende lijfrenteovereenkomst ingaande op 1 januari 2020, met een beginkapitaal ad € 190.000-,. In deze overeenkomst staat onder meer vermeld dat het gaat om omzetting van Klasse B naar Klasse C participaties (artikel 1) en staat op het voorblad onder meer vermeld dat de uitkerende lijfrente is gebaseerd op beleggen en dat de deelnemer ermee bekend is dat dit specifieke risico’s met zich meebrengt, waardoor de deelnemer het volledig ingelegde bedrag kwijt kan raken.
De Veste heeft op 18 december 2019 aan [eiser 1] de uitkerende lijfrenteovereenkomst ondertekend retour gestuurd.
p. De AFM heeft op 10 december 2019 de vergunning van De Veste ingetrokken.
q. [eisers] hebben tezamen in totaal een bedrag van € 430.000 geïnvesteerd in de door De Veste dan wel De Nieuwe Veste beheerde beleggingsinstellingen, waarbij de laatste investering dateert van 8 oktober 2018. Het gaat uitgesplitst om de volgende investeringen:
- [eiser 2] in DVD - Trade Finance fonds € 120.000
- [eiser 1] in DVD - Trade Finance fonds € 120.000
- [eiser 1] in Da Vinci Retail - TFH € 190.000
[eisers] hebben aan tussentijdse uitkeringen een bedrag ontvangen van in totaal € 136.715,68.
r. Participanten, waaronder [eisers] , werden op 30 november 2020 tijdens de jaarvergadering van Da Vinci Retail (DVR) geïnformeerd over een potentiële afboeking van de beleggingen in CC en CCG van 42%. CC en CCG bleken niet in staat om aan hun rente- en aflossingsverplichtingen jegens Trade Finance Handelsfonds te voldoen. Ook de aan CC en CCG verstrekte leningen van Capstone Cayman Fund konden niet terugbetaald worden, wat ertoe leidde dat Capstone Cayman Fund niet langer in staat was dividend uit te keren voor de aandelenparticipaties vanuit Trade Finance (Da Vinci Diversified). Hierdoor eindigden de Da Vinci Fondsen (via Trade Finance en Trade Finance Handelsfonds) met oninbare vorderingen op CC, CCG en Capstone Cayman Fund en daalden de waarde van de beleggingen.
s. Op 30 juni 2022 is het beroep van De Veste tegen het besluit van de AFM de vergunning in te trekken ongegrond verklaard, waarmee het besluit om de vergunning in te trekken onherroepelijk werd..
t. Op 6 april 2023 heeft de rechtbank Amsterdam op verzoek van de AFM de heer mr. [vereffenaar] (hierna: de vereffenaar) als vereffenaar van het Trade Finance Handelsfonds benoemd.
u. In november 2023 is De Nieuwe Veste ontbonden.
v. Op 15 maart 2024 hebben [eisers] de accountant ( KPMG (gedaagde sub 4)) van De Veste en De Nieuwe Veste aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade.
w. In het nieuwsbericht van 28 maart 2025 van de vereffenaar staat - voor zover thans relevant - het volgende vermeld:
“Er is met Amerikaanse forensische accountants een nader onderzoek gedaan naar de door Capstone verstrekte financiële gegevens. In het bijzonder is met hen onderzoek gedaan naar de enorme afschrijvingen op de debiteuren/vorderingen van Capstone. (…). In de jaren rond de Covid epidemie zien we dat Capstone enorme afboekingen neemt op deze uitstaande vorderingen en daardoor ook haar verplichtingen richting TFH niet langer kan nakomen. De vraag kwam dan ook op hoe deze enorme afboekingen te verklaren en of dit allemaal boekhoudkundig en administratief correct is verlopen. Uit het onderzoek kunnen we vooralsnog niet concluderen dat er sprake is van fraude (…). Strikt boekhoudkundig valt
er ook niet al te veel aan te merken op de afboekingen (…).Nu er geen nadrukkelijk aanwijzingen voor fraude of andere zware onregelmatigheden naar boven zijn gekomen hebben we besloten dit onderzoek op te schorten. Bovendien zijn er geen hoopvolle ontdekkingen gedaan met betrekking tot het vinden van verhaalsmogelijkheden. (…).”
Standpunt [eisers]
3.2.
[eisers] stellen dat zij met De Veste en De Nieuwe Veste een overeenkomst van opdracht hebben gesloten waarbij op De Veste en De Nieuwe Veste (als financiële dienstverleners) een (bijzondere) zorgplicht rust in zowel de precontractuele fase als gedurende de looptijd van de overeenkomst. [eisers] menen dat De Veste en De Nieuwe Veste hun (bijzondere) zorgplicht hebben geschonden door [eisers] niet juist en volledig te informeren over onder meer de risico’s en de wijze waarop met deze risico’s werd omgegaan. Volgens [eisers] heeft De Veste , in de persoon van haar bestuurder de heer [gedaagde 2] , in het tv-programma
[tv-programma]meermaals de beleggingen in het fonds aangeprezen en aangegeven dat de daarmee gepaard gaande risico’s beperkt zouden zijn.
[eisers] menen verder dat De Veste en De Nieuwe Veste onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld doordat zij geen adequaat beleid hebben gevoerd dat een integere uitoefening van hun bedrijf waarborgt, waardoor zij niet de vereiste zorgvuldigheid jegens [eisers] in acht hebben genomen. Ter onderbouwing van hun standpunt, verwijzen [eisers] onder meer naar het concept-rapport van de AFM van 18 juni 2019.
[eisers] stellen voorts, dat er sprake is van schending van informatieplichten bij of krachtens artikel 4:20 Wft, hetgeen automatisch leidt tot misleidende en daarmee oneerlijke handelspraktijken. [eisers] geven in dit verband ook aan dat De Veste in de prospectus van 2015 de suggestie wekt dat zij een goed beeld had van de (beheersing van) de risico’s, nu daarin staat vermeld dat er regelmatig een due diligence onderzoek naar de (beheersing van) de risico’s wordt verricht. Hetzelfde geldt voor de prospectus van 2017, nu daarin ten onrechte staat vermeld dat het (default)risico wordt afgedekt door onderpanden. Volgens [eisers] is ook tijdens participantenvergaderingen door De Veste ten onrechte gesteld dat het beleid van Capstone is gericht op controle van partijen aan wie zij geld lenen en het afdekken van risico’s middels zekerheden.
[eisers] zijn tevens van mening, dat De Veste haar informatieverplichting heeft geschonden door na te laten [eisers] te informeren over het voornemen van de AFM om de vergunning van De Veste in te trekken.
Verder betogen [eisers] dat de AFM in haar concept-rapport van 18 juni 2019 heeft geconstateerd dat De Veste onder meer tekortschiet in haar bedrijfsinrichting en -voering en haar risicobeheerbeleid, waardoor De Veste toerekenbaar tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld.
[eiser 1] verwijt De Veste voorts dat zij de storting van [eiser 1] van € 190.000,- op 1 januari 2020 heeft geaccepteerd waarmee hij is toegetreden tot het Trade Finance Handelsfonds, terwijl (i) de AFM op dat moment reeds kenbaar had gemaakt dat zij de vergunning van De Veste in zou trekken en (ii) De Veste bij bericht van 24 december 2019 de participanten heeft geïnformeerd dat zij voornemens is om de beheeractiviteiten van TFH over te dragen en daardoor het aantal participaties in het fonds te fixeren. Hierdoor heeft De Veste haar zorgplicht jegens [eiser 1] geschonden en daardoor onrechtmatig jegens hem gehandeld.
In de visie van [eisers] heeft het bestuur van De Veste en De Nieuwe Veste gezien alle voornoemde verwijten onrechtmatig jegens [eisers] gehandeld en zijn de bestuurders van De Veste en De Nieuwe Veste persoonlijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade.
[eisers] stellen dat KPMG als controlerend accountant van DVD en DVR ten aanzien van de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 tekort is geschoten in het bieden van inzicht als bedoeld in artikel 2:362 BW. KPMG had op grond van haar zorgplicht geen goedkeurende verklaringen mogen afgeven nu de jaarrekeningen tekortkomingen van materiële aard bevatten, aldus [eisers] Deze zorgplicht strekt volgens [eisers] ook ter bescherming van de belangen van derden die op basis van een jaarverslag van een onderneming beslissingen nemen over die onderneming, zoals investeren in een beleggingsfonds. Indien KPMG de door De Veste gestelde zekerheden had gecontroleerd had zij ontdekt dat deze niet aanwezig waren en dat de risico’s en de waarde van de beleggingen dus onjuist waren weergegeven. Zou KPMG het voorgaande in de jaarrekeningen hebben vermeld dan wel een goedkeurende verklaring hebben onthouden, dan waren [eisers] gewaarschuwd geweest en hadden zij nimmer de betreffende bedragen belegd dan wel de kans gehad om de beleggingen tijdig te verkopen.
[eisers] wensen inzage in de door KPMG gebruikte controle dossiers voor DVD en DVR over de jaren 2017 tot en met 2021, in ieder geval ten aanzien van de subfondsen Trade Finance (DVD) en Trade Finance Handelsfonds (DVR).
Standpunt De Veste en [gedaagde 2 en 3]
3.3.
De Veste betwist dat er tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht en zij voert aan dat zij - als beheerder - ook geen financiële dienstverlener is of beleggingsdiensten heeft verleend. Van een contractuele (bijzondere) zorgplicht is dan ook geen sprake, aldus De Veste . Tevens is De Veste niet verplicht de publiekrechtelijke gedragsregels van de Wft - die van toepassing zijn in het geval van een beleggingsdienst - na te leven en dus evenmin de informatieplicht als vermeld in artikel 4:20 Wft. Dat er sprake zou zijn van oneerlijke handelspraktijken wegens schending van artikel 4:20 Wft - zoals [eisers] stellen - wordt door De Veste dan ook betwist. Veder bestrijdt De Veste dat zij tijdens het tv-programma
[tv-programma]misleidende informatie zou hebben verspreid of zou hebben aangegeven dat de risico’s beperkt zijn.
De Veste wijst er voorts op dat voor het besluit tot intrekking van een vergunning een wettelijk publicatieregime geldt zoals neergelegd in artikel 1:97 Wft. Op grond van dat artikel moet de AFM een besluit tot intrekking van de vergunning pas openbaar
maken - indien de vergunning op initiatief van de AFM wordt ingetrokken - nadat het besluit definitief is geworden. In de ogen van De Veste rustte op haar dus geen verplichting een belegger te informeren over het voornemen tot het intrekken van de vergunning.
In de visie van De Veste doen [eisers] het verder ten onrechte voorkomen alsof de beleggingsverliezen veroorzaakt zijn door de tekortkomingen in de bedrijfsvoering van De Veste . Deze tekortkomingen hebben volgens De Veste weliswaar geleid tot het besluit van de AFM om de vergunning van De Veste in te trekken, maar deze tekortkomingen hebben de verliezen niet veroorzaakt. De tekortkomingen hebben ook geen betrekking op de beleggingsinstellingen (fondsen) waarin [eisers] hebben belegd, maar zien
op de interne gang van zaken bij de beheerder, aldus De Veste . Volgens De Veste zijn de beleggingsverliezen het gevolg van het uitbreken van de Covid-pandemie waardoor een aanzienlijk aantal bedrijven in betalingsproblemen is gekomen met als gevolg dat ook Capstone niet meer aan haar betalingsverplichtingen jegens het Trade Finance Handelsfonds kon voldoen. Verder meent De Veste dat de zekerheden op juiste wijze in de prospectus staan vermeld, te weten een pandrecht op de vorderingen die Capstone heeft op haar debiteuren. Naar de gegoedheid van de debiteuren van Capstone zijn volgens De Veste een tweetal onderzoeken verricht waarvan de uitkomsten met de beleggers zijn gedeeld. Het eerste onderzoek is verricht door Development Group en daaruit bleek wat de waarde van het debiteurenbestand van Capstone was. Het tweede onderzoek is verricht door Zanders Treasury, Risk, Finance, waaruit bleek dat er sprake is van realisatie van het kredietrisico. Dat dit risico zich heeft gerealiseerd, is inherent aan het verstrekken van krediet, en heeft naar de mening van De Veste niets te maken met het besluit tot intrekking van de vergunning van De Veste en heeft ook niets te maken met de vermeende informatieschendingen. Zelfs indien De Veste waarschuwings- of informatieplichten zou hebben geschonden, dan heeft dit de beleggingsschade niet veroorzaakt, zodat het causaal verband ontbreekt, aldus De Veste .
De Veste merkt voorts nog op dat het bedrag van € 190.000,- van [eiser 1] geen nieuwe storting betreft die zou zijn gedaan op 1 januari 2020, maar dat het een reeds aangegane investering betreft (lijfrente) die voortaan fiscaal gefaciliteerd zou zijn.
Ten slotte betwist De Veste dat haar (indirect) bestuurders [gedaagde 2 en 3] persoonlijk (op grond van bestuurdersaansprakelijkheid) aansprakelijk zijn voor de vermeende schade.
Standpunt KPMG
3.4.
KPMG controleerde de jaarrekeningen 2017 t/m 2020 van Da Vinci Retail en de jaarrekeningen 2017 t/m 2021 van Da Vinci Diversified. [eisers] stellen volgens KPMG ten onrechte dat KPMG de controle van de jaarrekeningen 2017 t/m 2019 van de Da Vinci Fondsen niet naar behoren heeft uitgevoerd. KPMG voert aan dat [eisers] slechts specifieke verwijten maakt aan KPMG ten aanzien van de controle van de jaarrekeningen van Da Vinci Retail.
In tegenstelling tot hetgeen [eisers] stellen, strekt de rol van controlerend accountant volgens KPMG er niet toe jaarrekeningen en toelichtingen daarin op te maken, de verwachte opbrengsten van beleggingen te toetsen, er voor zorg te dragen dat beleggers voldoende kennisnemen van de risico’s van beleggen en ook niet om verantwoordelijkheid te dragen voor het beleggingsbeleid en de inrichting van de interne administratieve organisatie en processen van een fondsbeheerder. Dit zijn verantwoordelijkheden van De Veste en/of de bestuurders, aldus KPMG . Volgens KPMG heeft zij als controlerend accountant onderzocht of de jaarrekeningen van de Da Vinci Fondsen het op grond van artikel 2:362 BW vereiste inzicht en een getrouw beeld geven van de grootte en samenstelling van het vermogen, zoals bedoeld in artikel 2:393 lid 5 BW. KPMG meent dat zij haar controle heeft verricht in
overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Volgens KPMG heeft zij zich
een oordeel gevormd over de vraag of de financiële overzichten van de Da Vinci Fondsen zijn opgesteld in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving, op basis waarvan KPMG een redelijke mate van zekerheid diende te verkrijgen dat de jaarrekeningen als geheel geen afwijkingen van materieel belang bevatten. Die zekerheid meent KPMG
verkregen te hebben en om die reden heeft zij goedkeurende controleverklaringen afgegeven voor de boekjaren 2017 t/m 2019 (voor het boekjaar 2019 van Da Vinci Retail gaf KPMG een goedkeurende verklaring af met daarbij een materiële onzekerheid omtrent de continuïteit).
KPMG stelt zich op het standpunt dat indien zij bij haar controlewerkzaamheden al steken zou hebben laten vallen, deze in geen enkel verband staan met de door [eisers] geleden beleggingsverliezen. De beleggingsverliezen zijn in de visie van KPMG het gevolg van (onvoorzienbare) risico’s die zich als gevolg van de Covid-pandemie hebben verwezenlijkt. De financiële risico’s van de beleggingen werden volgens KPMG uitgebreid per risicocategorie toegelicht, in de jaarverslaggeving zelf, en tevens in de prospectussen waarnaar in de jaarverslaggeving werd verwezen. De aard en het bestaan van zekerheden bleken ook uit het prospectus van Da Vinci Retail, te weten pandrechten op openstaande vorderingen op debiteuren van CC en CCG.
KPMG heeft over boekjaar 2018 op 18 juni 2019 en 20 juni 2019 een goedkeurende controleverklaring afgegeven voor de jaarrekeningen van respectievelijk Da Vinci Retail en Da Vinci Diversified. Volgens KPMG is haar pas nadien gebleken dat op dezelfde datum - 18 juni 2019 - de AFM het concept-rapport naar De Veste had verstuurd. Het
conceptrapport heeft in de ogen van KPMG daarom geen rol gespeeld - en ook niet kunnen spelen - bij de controle van de jaarrekeningen over boekjaar 2018.
Op 19 oktober 2020 gaf KPMG een goedkeurende verklaring voor boekjaar 2019 af voor Da Vinci Retail. Het definitieve AFM Rapport d.d. 10 december 2019 is volgens KPMG betrokken bij die controlewerkzaamheden en de goedkeurende verklaring ging gepaard met een vermelding van materiële onzekerheid omtrent de continuïteit:
“wij vestigen de aandacht op het onderdeel Beëindiging van de bedrijfsactiviteiten’ in de
toelichting op pagina 14 van de jaarrekening, waarin uiteen gezet is dat de continuïteit van het fonds afhankelijk is van de bereidwilligheid van de AFM om de termijn voor liquidatie van het fonds te verlengen. Deze condities duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de
continuïteitsveronderstelling van de entiteit. Ons oordeel is niet aangepast als gevolg van deze aangelegenheid.”
KPMG meent dat in de jaarverslaggeving van boekjaar 2019 van Da Vinci Retail voldoende aandacht is besteed aan het AFM Rapport. Daarnaast is in de jaarverslaggeving van boekjaar 2019 van de Da Vinci Fondsen een toelichting opgenomen vooruitlopend op de gevolgen van de Covid-pandemie (gebeurtenissen na balansdatum). In de visie van KPMG heeft zij haar controlewerkzaamheden voor boekjaar 2019 dus juist en volledig verricht.
KPMG controleerde ook voor de boekjaren 2020 en 2021 de jaarrekeningen van Da Vinci Diversified. Voor Da Vinci Retail controleerde zij alleen nog de jaarrekening voor boekjaar 2020, wat resulteerde in een oordeelonthouding omdat KPMG onvoldoende geschikt controlebewijs kon verkrijgen over de waardering van de leningen in verband met de uiteindelijke impact van de Covid-pandemie op die leningen. Daarna was KPMG niet meer betrokken bij Da Vinci Retail.
In de visie van KPMG heeft zij gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam extern controlerend accountant mag worden verwacht. KPMG betwist dat zij jegens [eisers] onrechtmatig zou hebben gehandeld en dat er een verband bestaat tussen de eerste goedkeurende controleverklaring van juli 2018 en de twee investeringen die daarna nog door [eisers] zijn gedaan. Voorts bestaan er geen gronden voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure, aldus KPMG . Ten slotte meent KPMG dat ook de vordering tot inzage in en afgifte van de door KPMG gebruikte controledossiers moet worden afgewezen bij gebrek aan een rechtmatig belang.
Rechtsverhouding
3.5.
[eisers] stellen dat zij met De Veste en De Nieuwe Veste een overeenkomst van opdracht hebben gesloten waarbij op De Veste en De Nieuwe Veste als financiële dienstverlener een (bijzondere) zorgplicht rust in zowel de precontractuele fase als gedurende de looptijd van de overeenkomst.
De rechtbank volgt [eisers] niet in hun betoog. De rechtsverhouding tussen een beheerder van een beleggingsinstelling en de beleggers betreft geen overeenkomst van opdracht met een financiële dienstverlener. Een beleggingsfonds is geen rechtspersoon. Een niet rechtspersoonlijkheid bezittende beleggingsinstelling wordt aangeduid als ‘beleggingsfonds’ of als ‘fonds voor gemene rekening’, afgekort als FGR. De rechtsverhouding tussen beheerder, bewaarder en de beleggers wordt vastgelegd in een overeenkomst waarvan de inhoud wordt bepaald door de ‘fondsvoorwaarden’. Deze rechtsverhouding kwalificeert niet als een benoemde overeenkomst als bedoeld in boek 7 BW, maar als een overeenkomst sui generis [1] . Een beleggingsfonds in de vorm van een FGR is een bijzondere vorm van een (wederkerige) meerpartijenovereenkomst [2] . Gezien het vorenstaande vindt de stelling van [eisers] - dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht waaruit een (bijzondere) zorgplicht voortvloeit - geen steun in het recht. Bovendien geldt, dat zelfs indien er sprake zou zijn van de door [eisers] gestelde overeenkomst van opdracht, dit niet leidt tot de door [eisers] veronderstelde zorgplicht. In tegenstelling tot hetgeen [eisers] kennelijk menen, is er geen sprake van beleggingsdienstverlening of beleggingsadvies, maar van het beheren van een collectief fondsvermogen door De (Nieuwe) Veste in haar rol als beheerder, waarbij geen individuele zorgplicht jegens [eisers] kan worden aangenomen. De verwijzing door [eisers] naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] - waarin wel is aangenomen dat er sprake is van een opdrachtrelatie waarbij op de opdrachtnemer een bijzonder zorgplicht kan rusten - gaat mank vanwege de specifieke omstandigheden in die zaak, waarvan geen sprake is in deze zaak.
3.5.1.
[eisers] menen verder dat De Veste en De Nieuwe Veste hun (bijzondere) zorgplicht hebben geschonden door [eisers] niet juist en volledig te informeren over onder meer de risico’s en de wijze waarop met deze risico’s werd omgegaan. [eisers] stellen dat sprake is van schending van informatieplichten bij of krachtens artikel 4:20 Wft, hetgeen automatisch leidt tot misleidende en daarmee oneerlijke handelspraktijken, alsmede van schending van artikel 4:23 Wft (ken-uw-cliëntbeginsel).
Ook deze stelling treft geen doel. De informatieplicht als vervat in artikel 4:20 Wft is immers niet van toepassing op beheerders van beleggingsfondsen. In artikel 4:20 Wft, eerste volzin, is bepaald: “
Voorafgaand aan het adviseren, het verlenen van een beleggingsdienst, het verlenen van een nevendienst of de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product niet zijnde een financieel instrument verstrekt een beleggingsonderneming of financiële dienstverlener de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt informatie voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product”
[eisers] hebben onvoldoende onderbouwd dat De (Nieuwe) Veste heeft geadviseerd, of een beleggingsdienst heeft verleend, terwijl een deelnemingsrecht evenmin ‘een financieel product niet zijnde een financieel instrument’ is als bedoeld in artikel 4:20 Wft. Ook ten aanzien van artikel 4:23 Wft geldt dat die bepaling niet geldt voor een beheerder van een beleggingsinstelling (zie artikel 1:19 lid 1, aanhef en sub (a) Wft).
Ook het optreden van de bestuurder van De Veste in het tv-programma
[tv-programma]maakt het vorenstaande niet anders. Uit dit optreden volgt immers niet dat er sprake is van het verlenen van een (individueel) beleggingsadvies, maar veeleer van een algemene aanprijzing van het beleggingsfonds.
3.5.2.
De conclusie luidt dan ook, dat niet is gebleken van het bestaan van een overeenkomst van opdracht, die leidt tot de door [eisers] veronderstelde (bijzondere) zorgplicht.
Risicobeheerbeleid, zekerheden en causaal verband
3.6.
[eisers] menen verder dat De Veste en De Nieuwe Veste onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld doordat zij geen adequaat beleid hebben gevoerd dat een integere uitoefening van hun bedrijf waarborgt, waardoor zij niet de vereiste zorgvuldigheid jegens [eisers] in acht hebben genomen. Ter onderbouwing van hun standpunt, verwijzen [eisers] onder meer naar het concept-rapport van de AFM van 18 juni 2019. [eisers] betogen dat de AFM in haar concept-rapport van 18 juni 2029 heeft geconstateerd dat De Veste onder meer tekortschiet in haar bedrijfsinrichting en -voering en haar risicobeheerbeleid, waaronder een passende stress test procedure, waardoor De Veste toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld. [eisers] geven in dit verband ook aan dat De Veste in de prospectus van 2015 de suggestie wekt dat zij een goed beeld had van de (beheersing van) de risico’s, nu daarin staat vermeld dat er regelmatig een due diligence onderzoek naar de (beheersing van) de risico’s wordt verricht. Hetzelfde geldt voor de prospectus van 2017, nu daarin ten onrechte staat vermeld dat het (default)risico wordt afgedekt door onderpanden. Volgens [eisers] is ook tijdens participantenvergaderingen door De Veste ten onrechte gesteld dat het beleid van Capstone is gericht op controle van partijen aan wie zij geld lenen en het afdekken van risico’s middels zekerheden.
3.6.1.
De rechtbank stelt vast dat de aard en het bestaan van zekerheden blijkt uit (onder meer) het prospectus van Da Vinci Retail, te weten pandrechten op openstaande vorderingen op debiteuren van CC en CCG (Capstone). Dat die pandrechten er waren is ook niet betwist door [eisers] en staat dus vast. Dit betekent dat [eisers] niet gevolgd kunnen worden in hun betoog dat er geen zekerheden waren. Dat die zekerheden uiteindelijk niet uitgewonnen konden worden omdat de onderliggende vorderingen oninbaar waren (hetgeen pas rond mei 2020 is gebleken) brengt op zich zelf nog niet met zich mee dat De Veste onvoldoende toezicht heeft gehouden op de kredietwaardigheid van de debiteuren van Capstone en dat sprake was van een slecht debiteurenbestand bij Capstone. De Veste heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de beleggingsverliezen het gevolg zijn van het uitbreken van de Covid-pandemie waardoor een aanzienlijk deel van de debiteuren van Capstone niet meer in staat was hun leningen aan Capstone terug te betalen met als gevolg dat ook Capstone niet meer aan haar betalingsverplichtingen jegens het Trade Finance Handelsfonds kon voldoen. Daarnaast wijst De Veste erop dat er een tweetal onderzoeken naar de gegoedheid van de debiteuren van Capstone zijn verricht waarvan de uitkomsten met de beleggers zijn gedeeld. Het eerste onderzoek is verricht door Development Group en daaruit bleek wat de waarde van het debiteurenbestand van Capstone was. Het tweede onderzoek is verricht door Zanders Treasury, Risk, Finance, waaruit bleek dat er sprake is van realisatie van het kredietrisico. Verder wijst De Veste op het verslag van 28 maart 2025 van de vereffenaar waaruit blijkt dat onderzoek is gedaan naar de enorme afschrijvingen op de debiteuren/vorderingen van Capstone als gevolg van de Covid--pandemie, uit welk onderzoek geen aanwijzingen voor fraude of andere zware onregelmatigheden naar boven zijn gekomen (zie r.o. 3.1. sub w.)
In het licht van dit gemotiveerde verweer van De Veste , had het op de weg van [eisers] gelegen nader te onderbouwen dat hun beleggingsverlies is geleden door toedoen of nalaten van De Veste . Dit geldt temeer, nu onweersproken vast staat, dat Capstone al ruim 11 jaar lang voldeed aan haar betalingsverplichtingen jegens het Trade Finance Handelsfonds en pas in mei 2020 op dat punt deels in gebreke is gebleven. Ook overigens geldt dat niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de beleggingsverliezen zijn veroorzaakt
door de door de AFM genoemde tekortkomingen in de bedrijfsvoering van De Veste . De door de AFM genoemde tekortkomingen hebben geen betrekking op de fondsen waarin [eisers] hebben belegd, maar zien op de interne gang van zake bij De Veste als beheerder. Nu niet is gebleken dat de door de AFM genoemde tekortkomingen in de bedrijfsvoering van De Veste hebben geleid tot de beleggingsverliezen ontbreekt het causaal verband en bestaat er reeds (ook) om die reden geen plicht tot schadevergoeding.
Informatieplicht omtrent het voornemen van de AFM tot intrekking van de vergunning
3.7.
[eisers] zijn tevens van mening, dat De Veste haar informatieverplichting heeft geschonden door na te laten [eisers] te informeren over het voornemen van de AFM om de vergunning van De Veste in te trekken.
De rechtbank stelt vast dat voor het publiceren van een besluit tot intrekking van een vergunning het wettelijk publicatieregime geldt zoals neergelegd in artikel 1:97 Wft. Op grond van dat artikel moet de AFM een besluit tot intrekking van de vergunning pas openbaar maken - indien de vergunning op initiatief van de AFM wordt ingetrokken - nadat het besluit definitief is geworden. Uit de wet volgt dus geen plicht voor De Veste om te informeren over het voornemen tot intrekking van de vergunning. Door [eisers] is onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom op De Veste desondanks een verplichting zou rusten om te informeren over het voornemen tot intrekking van de vergunning. Dit had temeer op hun weg gelegen, nu het publiceren van een dergelijk voornemen kan leiden tot negatieve gevolgen, zoals een leegloop van het beleggingsfonds (vergelijkbaar met een
bankrun) terwijl het besluit nog niet definitief is en daar nog rechtsmiddelen tegen openstaan.
De stelling van [eisers] - dat het niet (tijdig) informeren over de status van de vergunning kwalificeert als misleidende handelspraktijken - snijdt gezien het bovenstaande geen hout. Hetzelfde geldt voor (de argumenten die [eisers] ten grondslag leggen aan) hun stelling ter zake het niet (tijdig) informeren over de risico’s van de beleggingen, gelet op hetgeen dienaangaande reeds in r.o. 3.6 en 3.6.1. is overwogen.
Toetreding van [eiser 1] tot Trade Finance Handelsfonds
3.8.
[eiser 1] verwijt De Veste voorts dat zij de storting van [eiser 1] van € 190.000,- op 1 januari 2020 heeft geaccepteerd waarmee hij is toegetreden tot het Trade Finance Handelsfonds, terwijl (i) de AFM op dat moment reeds kenbaar had gemaakt dat zij de vergunning van De Veste in zou trekken en (ii) De Veste bij bericht van 24 december 2019 de participanten heeft geïnformeerd dat zij voornemens is om de beheeractiviteiten van TFH over te dragen en daardoor het aantal participaties in het fonds te fixeren. Hierdoor heeft De Veste haar zorgplicht jegens [eiser 1] geschonden en daardoor onrechtmatig jegens hem gehandeld.
3.8.1.
De rechtbank is van oordeel dat – anders dan in de twee uitspraken van het Kifid waarnaar door [eiser 1] wordt verwezen, en anders dan in de dagvaarding is gesteld - geen sprake is van een nieuwe storting waarmee [eiser 1] nieuwe participaties heeft verkregen in Trade Finance Handelsfonds. [eiser 1] had (vanaf 1 november 2018) immers reeds een opbouwende lijfrente in het Trade Finance Handelsfonds, die hij wilde omzetten naar een uitkerende lijfrenteovereenkomst ingaande op 1 januari 2020, met een beginkapitaal ad € 190.000,-, zo blijkt uit de direct ingaande lijfrenteovereenkomst die [eiser 1] op 24 juli 2019 aan De Veste heeft toegestuurd. Nu de direct ingaande lijfrenteovereenkomst de strekking had om de bestaande opbouwende lijfrente om te zetten naar een uitkerende lijfrenteovereenkomst (door omzetting van B naar C participaties), is er geen sprake van een nieuwe storting en treft het verwijt - dat De Veste dit niet had mogen accepteren gelet op haar besluit van 24 december 2019 - geen doel. Hetzelfde geldt voor het verwijt van [eiser 1] dat de AFM op dat moment reeds kenbaar had gemaakt dat zij voornemens was de vergunning van De Veste in te trekken, nu er geen plicht bestond voor De Veste om te informeren over een dergelijk voornemen, zoals reeds hiervoor in r.o. 3.7. is overwogen.
Aansprakelijkheid van de (indirect) bestuurders van De (Nieuwe) Veste
3.9.
De rechtbank komt op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen niet tot het oordeel dat De Veste aansprakelijk is voor de schade die [eisers] hebben geleden. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [eisers] niet heeft gesteld (laat staan onderbouwd) dat er sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt - zoals volgens vaste jurisprudentie is vereist voor het kunnen aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid - van de bestuurder van De Veste , de heer [gedaagde 2] (gedaagde sub 2) . Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid van De Nieuwe Veste - die overigens niet in deze procedure is betrokken en die naar de rechtbank aanneemt abusievelijk in het petitum is vermeld - en hetgeen is gesteld ten aanzien van haar bestuurder, de heer de heer [gedaagde 3] (gedaagde sub 3) .
Conclusie ten aanzien van De Veste en de bestuurders van De (Nieuwe) Veste
3.10.
In het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, zullen alle vorderingen jegens De Veste en de bestuurders van De (Nieuwe) Veste worden afgewezen.
KPMG
3.11.
[eisers] stellen dat KPMG als controlerend accountant van DVD en DVR ten aanzien van de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 tekort is geschoten in het bieden van inzicht als bedoeld in artikel 2:362 BW. KPMG had op grond van haar zorgplicht geen goedkeurende verklaringen mogen afgeven nu de jaarrekeningen tekortkomingen van materiële aard bevatten, aldus [eisers] Indien KPMG de door De Veste gestelde zekerheden had gecontroleerd had zij ontdekt dat deze niet aanwezig waren en dat de risico’s en de waarde van de beleggingen dus onjuist waren weergegeven. Zou KPMG het voorgaande in de jaarrekeningen hebben vermeld dan wel een goedkeurende verklaring hebben onthouden, dan waren [eisers] gewaarschuwd geweest en hadden zij nimmer de betreffende bedragen belegd dan wel de kans gehad om de beleggingen tijdig te verkopen, aldus [eisers]
KPMG weerspreekt dat zij tekort is geschoten in het bieden van inzicht als bedoeld in artikel 2:362 BW, stellende dat zij heeft onderzocht of de jaarrekeningen van de Da Vinci Fondsen het op grond van artikel 2:362 BW vereiste inzicht en een getrouw beeld geven van de grootte en samenstelling van het vermogen, zoals bedoeld in artikel 2:393 lid 5 BW.
Volgens KPMG strekt de rol van controlerend accountant er niet toe jaarrekeningen en toelichtingen daarin op te maken, de verwachte opbrengsten van beleggingen te toetsen, er voor zorg te dragen dat beleggers voldoende kennisnemen van de risico’s van beleggen en ook niet om verantwoordelijkheid te dragen voor het beleggingsbeleid en de inrichting van de interne administratieve organisatie en processen van een fondsbeheerder. Dit zijn verantwoordelijkheden van De Veste en/of de bestuurders, aldus KPMG .
In het licht van voornoemd verweer van KPMG is de rechtbank van oordeel dat [eisers] op hun beurt onvoldoende gemotiveerd hebben onderbouwd dat er op KPMG een verstrekkender taak rustte dan die zij thans heeft uitgevoerd. Met name is door [eisers] onvoldoende gesteld en onderbouwd, dat KPMG ten tijde van de afgifte van de verklaringen aanwijzingen zou moeten hebben gehad dat het debiteurenbestand van Capstone onvoldoende kredietwaardig was (zo daarvan al sprake was, hetgeen niet is gebleken, gelet op hetgeen ter zake in r.o. 3.6.1. reeds is overwogen). De stelling van [eisers] dat er geen zekerheden waren, is onjuist zoals in r.o. 3.6.1. reeds is overwogen.
[eisers] stellen voorts dat KPMG melding had moeten maken van de contacten tussen De Veste en de AFM in de jaren voorafgaand aan het uitkomen van het AFM rapport, hetgeen KPMG heeft nagelaten.
KPMG erkent dat zij in de jaren voorafgaand aan het uitkomen van het AFM rapport kennis heeft genomen van de schriftelijke correspondentie tussen de AFM en De Veste , maar voert aan dat deze correspondentie geen betrekking had op de onderwerpen die uiteindelijk hebben geleid tot intrekking van de vergunning (de tekortkomingen en bevindingen die nadien zijn weergegeven in het AFM rapport), zodat deze onderwerpen geen invloed hadden op de jaarrekeningen van Da Vinci Retail voor boekjaren 2017 en 2018.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] op hun beurt voornoemd verweer van KPMG onvoldoende gemotiveerd hebben weerlegd. Bovendien geldt dat het enkele feit dat de AFM destijds vragen heeft gesteld aan het bestuur van De Veste op zichzelf ontoereikend is om te concluderen dat dit vermeld had moeten worden in de jaarverslaggeving van 2017 en 2018. KPMG heeft onweersproken gesteld dat zij pas is geïnformeerd over de intrekking van de vergunning toen de AFM haar definitieve rapport d.d. 10 december 2019 heeft uitbracht. Van KPMG mag worden verwacht dat zij dat rapport heeft betrokken bij de controle van de jaarrekening van 2019 van Da Vinci Retail. Vast staat dat KPMG dit heeft gedaan. In de door KPMG op 19 oktober 2020 afgegeven goedkeurende verklaring voor DVR voor boekjaar 2019 is het AFM rapport van 10 december 2019 betrokken bij de controlewerkzaamheden en ging de goedkeurende verklaring gepaard met de mededeling van een materiële onzekerheid over de continuïteit. Gehoudenheid tot het doen van eerdere en andere mededelingen door KPMG neemt de rechtbank dan ook niet aan. Overigens is door [eisers] ondanks verweer op dit punt niet nader toegelicht dat de inhoud van de jaarverslagen van KPMG een rol speelde bij de beleggingsbeslissingen van [eisers] .
Gezien het vorenstaande luidt de conclusie dan ook, dat de vorderingen jegens KPMG zullen worden afgewezen.
Vordering tot inzage controledossiers ex artikel 843a Rv
3.12.
[eisers] wensen inzage in de door KPMG gebruikte controledossiers voor DVD en DVR over de jaren 2017 tot en met 2021, in ieder geval ten aanzien van de subfondsen Trade Finance (DVD) en Trade Finance Handelsfonds (DVR).
[eisers] hebben de vordering ex artikel 843a Rv als nevenvordering ingesteld en niet als incidentele vordering. Hierdoor zou een eventuele toewijzing van de artikel 843a vordering pas bij eindvonnis plaatsvinden, bij welk eindvonnis ook reeds een oordeel gegeven wordt over de stellingen en verwijten zelf. De door [eisers] gewenste gegevens zouden dan niet meer door hen kunnen worden gebruikt om ingenomen stellingen (zoals het verwijt dat KPMG haar werk niet goed heeft gedaan) te onderbouwen, waardoor niet valt in te zien welk belang [eisers] erbij hebben om inzage te verkrijgen in de betreffende dossiers. Daarnaast geldt dat [eisers] voorts onvoldoende hebben onderbouwd en toegelicht wat concreet uit de controledossiers zou moeten blijken. De enkele stelling van [eisers] dat zij op deze manier kunnen beoordelen of KPMG de controlewerkzaamheden op de juiste wijze heeft uitgevoerd, is voor toewijzing van de betreffende vordering te algemeen en onvoldoende concreet om daarop een (voldoende) rechtmatig belang te kunnen baseren.
Overigens geldt ook hier dat door [eisers] ondanks verweer op dit punt niet nader is toegelicht dat de inhoud van de jaarverslagen van KPMG een rol speelde bij de beleggingsbeslissingen van [eisers] .
Nu [eisers] geen rechtmatig belang hebben voor het succesvol vorderen van inzage in en afgifte van de betreffende controledossiers, behoort dit deel van de vordering eveneens te worden afgewezen.
Proceskosten
3.13.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van gedaagden als volgt uitgesplitst en begroot:
zijdens De Veste en [gedaagde 2 en 3]
- griffierecht: € 688,00
- salaris advocaat: € 5.428,00 (2 x tarief VI ad € 2.714,-)
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging als in dictum vermeld)
Totaal: € 6.294,00
Zijdens KPMG
- griffierecht: € 688,00
- salaris advocaat: € 5.428,00 (2 x tarief VI ad € 2.714,-)
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging als in dictum vermeld)
Totaal: € 6.294,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af;
4.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten die tot op heden aan de zijde van De Veste en [gedaagde 2 en 3] worden begroot op een bedrag van € 6.294,- te voldoen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, en - indien betaling binnen die termijn uitblijft en betekening van het vonnis plaatsvindt - te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
4.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten die tot op heden aan de zijde van KPMG worden begroot op een bedrag van € 6.294,- te voldoen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, en - indien betaling binnen die termijn uitblijft en betekening van het vonnis plaatsvindt - te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen onder punt 4.2. en 4.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, mr. Scheffers en mr. Vogelzang en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.

Voetnoten

1.Memorie van toelichting 36 423 nr. 3 d.d.21 september 2023 (wijziging van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten).
2.Prof. mr. W.A.K. Rank, Een beleggingsfonds in de vorm van een FGR Een meerpartijenovereenkomst sui generis? 2015.
3.Hof s-Hertogenbosch d.d. 5 april 2023 ECLIN:NL:GHSHE:2023:1299.