ECLI:NL:RBZWB:2025:3488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
C/02/433155 / JE RK 25-496
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van de Merbel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

Op 16 mei 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2010, in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Deze beslissing is genomen in het kader van een rekestprocedure, waarbij de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland als gezinsvoogd (GI) optrad. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een forse ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige, die recentelijk is gediagnosticeerd met borderline persoonlijkheidsproblematiek. De ouders van de minderjarige zijn belast met het ouderlijk gezag, maar er zijn zorgen over de opvoedsituaties bij beide ouders, waaronder huiselijk geweld en alcoholgebruik bij de moeder. Tijdens de zitting op 14 mei 2025 zijn de standpunten van de ouders, de GI en de bijzondere curator besproken. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat dit moet gebeuren in een neutrale, rustige omgeving om de kans op een positief behandelresultaat te vergroten. De machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid tot verlenging.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/433155 / JE RK 25-496
Datum uitspraak: 16 mei 2025
Nadere beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
gevestigd te Middelburg ,
hierna te noemen: de GI,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2010 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. E.A.G. van Acker te Sint Jansteen,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
mr. [de bijzondere curator], in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over voornoemde minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
kantoorhoudende te [plaats] .

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van 4 april 2025 en alle daarin opgenomen en vermelde stukken;
  • aanvullende informatie van de GI van 13 mei 2025, ontvangen op 13 mei 2025.
1.2.
De (nadere) zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 14 mei 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader;
  • de moeder met haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. Zij heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de zitting heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 31 maart 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 31 maart 2023 en tot 31 maart 2024. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 31 maart 2026.
2.3.
Bij beschikking van 20 december 2024 is de beslissing op het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, aangehouden tot de mondelinge behandeling van 24 maart 2025. Tevens is er een bijzondere curator benoemd.
2.4.
Bij beschikking van 24 maart 2025 is het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, afgewezen na intrekking van dat verzoek door de GI. De beslissing ten aanzien van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder is aangehouden tot aan de mondelinge behandeling op 14 mei 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De GI is van mening dat er sprake is van een forse ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . De gedragswetenschapper van de GI heeft in de eerdere adviezen herhaaldelijk onderbouwd wat volgens haar het meest aannemelijke verklaringsmodel is voor de problematiek die bij [minderjarige] speelt. De problematiek is reactief op de omgeving/conflict/ strijd waarin zij verkeert. In deze adviezen, waarin de gedragsdeskundige motiveert een uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van [minderjarige] te vinden, is het vermoeden van een persoonlijkheidsproblematiek bij [minderjarige] meegenomen. [minderjarige] is inmiddels aangemeld bij de [ggz-instelling] en recent gediagnosticeerd met borderline persoonlijkheidsproblematiek. De GI merkt daarbij op dat de [minderjarige] vragenlijsten heeft moeten invullen alvorens de diagnose is gesteld en dat zij deze, anders dan [minderjarige] nu zelf aangeeft, niet heeft ingevuld in aanwezigheid en met haar toenmalige vriend maar met haar buddy. De GI en de [ggz-instelling] zijn van mening dat een behandeling bij de [ggz-instelling] noodzakelijk is gelet op de persoonlijkheidsproblematiek van [minderjarige] . Systeemtherapie is in dit geval niet passend. Het traject bij de [ggz-instelling] is niet eerder van start kunnen gaan vanwege de intesiteit van het traject voor de moeder en [minderjarige] . Uiteindelijk zijn de gesprekken gestart en was er op 6 mei 2025 een gezamenlijk gesprek. In dit gesprek hebben beide ouders hun twijfel over het traject geuit, in het bijzijn van [minderjarige] . De ouders hebben hun twijfel over het traject bij de kinderarts besproken. De GI heeft vernomen dat de kinderarts, naar aanleiding van een door de ouders geinitieerd consult, een verwijzing heeft gedaan naar [psycholoog] . De GI heeft dit vorige week te horen gekregen en vindt het jammer dat dit niet eerder is gecommuniceerd. De GI heeft contact opgenomen met [psycholoog] en die verwijst terug naar de [ggz-instelling] . Bij de [ggz-instelling] kan [minderjarige] starten met een behandeling. Er zijn ook geen praktische bezwaren meer om die behandeling aan te gaan. Er is namelijk een taxi geregeld waarmee [minderjarige] naar de [ggz-instelling] kan gaan. Verder geeft de GI aan dat [minderjarige] – in een kort tijdsbestek - erg wisslend is geweest in de wens waar zij wil verblijven. De GI vindt het belangrijk dat [minderjarige] stabiliseert op een neutrale plek. Vanuit daar kan de behandeling vanuit de [ggz-instelling] starten. De kans op een positief behandeleffect wordt vergroot, wanneer [minderjarige] in een neutrale, rustige, stabiele en voorspelbare omgeving verblijft. In het advies is door de gedragswetenschapper ook de huidige situatie (een week op, week af regeling), waarbij ouders contact met elkaar hebben, meegewogen. Dit blijkt echter niet haalbaar en is niet in het belang van [minderjarige] . De GI maakt zich namelijk zorgen over de thuissituatie van beide ouders. [minderjarige] wordt door haar moeder belast met volwassenzaken. Daarnaast is ze slachtoffer geweest van en/of getuige van huiselijk geweld in de thuissituatie bij de moeder en zijn er bij de moeder vermoedens van (overmatig) alcoholgebruik. Een plaatsing van [minderjarige] bij de vader is gelet op de zorgen die er zijn, en gelet op het feit dat dit de loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] niet ten goede komt, niet aan de orde. De GI heeft nog geen zicht op een concrete neutrale plaats, maar deze zal op reisafstand van de [ggz-instelling] zijn. Ook zal de GI bij de plaatsing van [minderjarige] aandacht besteden aan de wens van [minderjarige] om op dezelfde school te blijven. Vanuit een neutrale plaats moet verder worden gekeken welke verdere verblijfplaats en welke contactregeling met de ouders passend is voor [minderjarige] . [minderjarige] zit klem tussen haar ouders en de GI vreest dat hierdoor de motivatie van [minderjarige] wegvalt om te starten met het traject bij de [ggz-instelling] . De GI ziet ook dat de vader klem zit. Ook hij doet wisselende uitspraken richting de GI over welke verblijfplaats hij in het belang van [minderjarige] vindt. Tot slot vindt de GI het positief dat er sprake is van een samenwerking tussen de ouders, maar vraagt zij zich wel af hoe constructief en duurzaam deze samenwerking is.
4.2.
De advocaat bepleit afwijzing van het verzoek. De advocaat is van mening dat er wederom onvoldoende recente informatie is overgelegd. De verweren en de opmerkingen van de moeder worden niet in de stukken benoemd en onjuiste informatie wordt niet gecorrigeerd. De advocaat merkt op dat de gesprekken bij de [ggz-instelling] door de ouders gezamenlijk moesten worden gevoerd en nu wordt het de ouders verweten dat zij dingen hebben verteld in het bijzijn van [minderjarige] . De ouders hebben het gevoel dat zij met de rug tegen de muur worden gezet. De advocaat vindt dat de moeder onnodig zwart gemaakt wordt. Er wordt nog steeds gesproken over het alcoholgebruik van de moeder. De moeder is naar de huisarts geweest om haar leverwaardes te testen, maar de huisarts wilde niet meewerken. Het is dus aan de GI om hier zelf iets mee te doen. Ook wordt herhaald dat MST in het verleden is stopgezet door de moeder, maar dit is stopgezet omdat de broer van [minderjarige] uit huis is gegaan. Er wordt teruggevallen op het verslag van MST, terwijl het verslag van de [afdeling] recent is. Hierin staat beschreven dat de moeder goed omgaat met het gedrag van haar kinderen. De GI kan dan ook niet vol blijven houden dat de moeder niet leert. De advocaat vindt het belangrijk dat de moeder gehoord wordt. Daarnaast vindt de advocaat het jammer dat de gedragswetenschapper niet aangeeft waarom de diagnose borderline (wat verlatingsangst met zich meebrengt) zou moeten leiden tot een uithuisplaatsing. Er wordt beschreven dat [minderjarige] klem zit tussen haar ouders, maar dat is op dit moment niet het geval. De ouders hebben nu onderling goed contact en de week op, week af regeling verloopt positief. De ouders zijn flexibel en er wordt goed overleg gepleegd, waardoor [minderjarige] niet meer wordt belast met volwassenzaken. Evenmin geeft de gedragswetenschapper van de GI aan wat de schadelijke gevolgen zijn als [minderjarige] uit huis wordt geplaatst. Het is kiezen tussen twee kwaden. [minderjarige] ervaart veel onrust en heeft lichamelijke klachten van de stress. De advocaat had graag een uitgewerkt plan gezien waar [minderjarige] naartoe zou moeten, wat er met haar school gaat gebeuren en hoe de contacten met de moeder zullen verlopen. Ook had de advocaat graag gezien hoe de gedragswetenschapper tegen een week op, week af regeling aankijkt. Een uithuisplaatsing is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] kan tot rust komen in de situatie zoals die nu geldt, waarbij ze de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijft. [minderjarige] wil geen behandeling starten bij de [ggz-instelling] . De [ggz-instelling] heeft gezegd dat wanneer [minderjarige] niet achter haar behandeling staat, deze geen zin heeft.
De moeder geeft aan dat de hulpverlening in de thuissituatie nog steeds niet van start is gegaan. Het doet de moeder zeer dat zij telkens beschuldigd wordt en dat de GI haar tegenwerkt. De moeder vindt het positief dat zij en de vader nu kunnen communiceren en overleggen. Dit brengt veel rust met zich mee. Ten aanzien van het alcoholgebruik zijn er afspraken gemaakt. De moeder drinkt bijna niet meer, en helemaal niet waar de kinderen bij zijn. Het is de wens van [minderjarige] en van de ouders om een week op, week af regeling te hebben. De moeder geeft aan dat zij graag zou willen dat [minderjarige] het traject bij de [ggz-instelling] aangaat. De moeder zal haar hierin begeleiden en steunen. De moeder doet haar best en wil het beste voor [minderjarige] .
4.3.
De vader licht tijdens de mondelinge behandeling toe dat de onzekerheid over een mogelijke uithuisplaatsing veel spanning met zich meebrengt, vooral voor [minderjarige] . [minderjarige] krijgt veel mee. Zij stelt vragen of zoekt informatie op bij en met haar broer. De vader en zijn partner proberen [minderjarige] zo min mogelijk te belasten met volwassenzaken. [minderjarige] wil snel weten waar zij aan toe is. Dat vindt de vader begrijpelijk en hij is van mening dat er op korte termijn een beslissing genomen moet worden. De vader erkent dat er in beide gezinssituaties zorgen zijn. Er is sprake van een verminderde draagkracht binnen het gezin bij de vader. De partner van de vader heeft een burn out en heeft hierdoor ondersteuning en zorg nodig. Ook blijven er zorgen bestaan over de situatie bij de moeder thuis. De vader spreekt eerlijk uit dat hij deze zorgen ook ziet. Er wordt nu echter wel over deze zorgen gesproken. De ouders hebben de strijdbijl begraven. Er vinden nu gesprekken plaats tussen de ouders. Hierbij zijn vaak ook de partners aanwezig. Dit is helpend voor [minderjarige] . De vader hoopt dat er een nieuwe start gemaakt kan worden. De vader vindt het vooral van belang dat er rust en duidelijkheid komt. De vader hinkt op twee gedachten. Hij wil enerzijds niet dat [minderjarige] uit huis geplaatst wordt, maar anderzijds kan het voor [minderjarige] misschien beter zijn om een tijdje op een neutrale plaats te verblijven zodat zij tot rust kan komen. Tot slot geeft de vader aan dat hij [minderjarige] zal stimuleren en steunen om het traject bij de [ggz-instelling] aan te gaan.
4.4.
De bijzondere curator geeft aan dat hij diverse gesprekken met [minderjarige] heeft gevoerd. [minderjarige] is erg wisselend in wat zij wil. Zij heeft aangegeven dat zij bij haar vader wil wonen, dat ze bij de moeder wil blijven en ook dat het wellicht beter zal zijn om op een neutrale plaats te wonen. Dat maakt de rol als bijzondere curator lastig. [minderjarige] was afgelopen week erg gespannen. [minderjarige] is angstig dat zij op een neutrale plaats moet gaan verblijven. [minderjarige] herkent zich niet in de diagnose borderline. De vragenlijsten die zij voorafgaand aan de diagnose heeft moeten invullen, heeft zij samen met haar ex vriendje ingevuld. Voorheen was haar ex vriendje het beste wat haar is overkomen, en nu het slechtste. Hier is eenzelfde discrepantie te zien. De bijzondere curator is van mening dat [minderjarige] behandeling nodig heeft. Er moet hulp komen. [minderjarige] zit klem tussen haar ouders en misschien ook wel in haar eigen gedachten. De bijzondere curator is van mening dat er een stap gezet moet worden en dat dit bij de [ggz-instelling] moet gebeuren. Wanneer blijkt dat de diagnose onjuist blijkt te zijn, gaat de bijzondere curator ervan uit dat de deskundige van de [ggz-instelling] hier rekening mee houdt. De praktische problemen om bij de [ggz-instelling] te komen zijn inmiddels ook opgelost. De bijzondere curator hoopt dat [minderjarige] geholpen gaat worden. Dit kan voor [minderjarige] wellicht als een straf voelen, maar het zal juist helpend voor haar zijn. De vraag is echter vanuit welke situatie [minderjarige] deze behandeling moet ondergaan. De bijzondere curator vindt dit lastig omdat [minderjarige] de laatste twee keer heeft aangegeven dat zij een week op, week af regeling wil. In het verleden zijn er echter zorgen geweest over de thuissituatie van de moeder, onder andere aangaande het drankgebruik. Hier zijn afspraken over gemaakt en dit volgens [minderjarige] nu niet meer aan de orde. Ook lijkt het erop dat de moeder [minderjarige] minder belast met volwassenzaken. [minderjarige] ervaart die druk nu niet meer. Daarnaast zijn de ouders in staat om onderling te communiceren. De huidige week op, week af regeling verloopt positief, maar is nog pril. De bijzondere curator merkt dat [minderjarige] de regeling prettig vindt. De GI plaatst daar echter nog vraagtekens bij en de vader uit ook zijn zorgen. Dat deze zorgen worden geuit, is al een stap in de goede richting. De bijzondere curator heeft zijn twijfels bij een neutrale plaatsing. De bijzondere curator ziet dat de ouders tot een regeling zijn gekomen die [minderjarige] prettig vindt. Dit geeft haar rust. Als dat haar meer rust geeft dan een neutrale plaatsing en het traject bij de [ggz-instelling] kan starten, zou dat een betere oplossing zijn dan een uithuisplaatsing. De ouders hebben de eerste stap gezet, maar moeten nog ontzettend veel stappen zetten. Er komt veel bij kijken en de ouders moeten bereid zijn om de verantwoordelijkheid op zich te nemen. De bijzondere curator is van mening dat de ouders en [minderjarige] een kans moeten krijgen om het te laten slagen. Hij kan niet zeggen of een neutrale plaatsing, of een week op, week af regeling beter is. Hierin volgt de bijzondere curator het standpunt van [minderjarige] en wat zij graag wil. Om die reden vraagt de bijzondere curator afwijzing van het verzoek.
4.5.
In het gesprek met de kinderrechter heeft [minderjarige] aangegeven dat zij graag een week op week af regeling zou willen. [minderjarige] heeft nu weer een goed contact met haar ouders en haar ouders onderling hebben ook goed contact met elkaar. [minderjarige] vindt dit fijn en het geeft haar rust. [minderjarige] ervaart wel veel stress voor vandaag. [minderjarige] wil graag een nieuwe start maken en zou niet op een neutrale plek willen verblijven. [minderjarige] is angstig om alleen te zijn. Momenteel gaat het goed met [minderjarige] , met name omdat zij een nieuw vriendje heeft. Bij haar ex vriendje kon [minderjarige] niet zichzelf zijn en heeft zij nare gebeurtenissen meegemaakt. Dat verklaart haar wisselende houding van een aantal maanden geleden. [minderjarige] geeft aan dat zij onder druk stond van haar ex vriendje en dat zij samen alle vragenlijsten hebben ingevuld. [minderjarige] heeft niet zichzelf kunnen zijn en zij heeft nooit de waarheid gesproken. Verder geeft [minderjarige] aan dat haar vertrouwen is beschadigd door haar buddy. Haar buddy heeft dingen, die [minderjarige] in vertrouwen had besproken, doorverteld aan de jeugdbeschermer. [minderjarige] kan wel goed praten met haar ouders en haar vriendje. [minderjarige] is erg gevoelig, ziet veel emotie bij haar ouders, onder meer over de mogelijke uithuisplaatsing en ze voelt zich verantwoordelijk voor de gevoelens van haar ouders. Het traject bij de [ggz-instelling] ziet [minderjarige] , net als haar ouders, niet zitten. De kinderarts heeft [minderjarige] doorverwezen naar [psycholoog] om opnieuw een diagnose te stellen. [minderjarige] herkent zichzelf namelijk niet in de diagnose borderline. Daarnaast zitten er ex vriendinnen van [minderjarige] bij de [ggz-instelling] waardoor zij zich daar niet veilig voelt en geen groepstherapie wil volgen.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of
lichamelijke gesteldheid.
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
Op basis van de inhoud van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de
mondelinge behandeling is besproken, is de kinderrechter van oordeel dat wordt voldaan
aan de wettelijke criteria zoals hierboven vermeld. De kinderrechter zal daarom de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de duur van zes maanden. Het resterende deel van het verzoek wordt aangehouden. De kinderrechter legt dit hierna uit.
5.3.
Allereerst wil de kinderrechter opmerken dat de ouders positieve stappen hebben gezet. De kinderrechter vindt het positief dat de ouders sinds de vorige mondelinge behandeling van 24 maart 2025 met elkaar zijn gaan communiceren en overleggen over [minderjarige] . De kinderrechter wil de ouders hiervoor complimenteren. De kinderrechter ziet liefdevolle ouders die het beste met [minderjarige] voor hebben.
5.4.
De kinderrechter maakt zich ondanks het voorgaande grote zorgen over [minderjarige] . Bij [minderjarige] is er sprake van persoonlijkheidsproblematiek. De diagnose borderline is bij [minderjarige] vastgesteld. Tijdens de vorige mondelinge behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder was bij de GI en bij de gedragswetenschapper van de GI alleen een vermoeden van een persoonlijkheidsstoornis bekend en dus meegewogen in de besluitvorming en advisering. De complexe casus is, na het vaststellen van de diagnose borderline, nogmaals voorgelegd aan de gedragswetenschapper van de GI. Uit het verslag van de gedragswetenschapper blijkt dat de gedragswetenschapper een plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek en een behandeling bij de [ggz-instelling] noodzakelijk en in het belang van [minderjarige] acht. De kinderrechter sluit zich aan bij het advies van de gedragswetenschapper van de GI.
5.5.
Een borderline persoonlijkheidsproblematiek kenmerkt zich door een emotionele kwetsbaarheid. Mensen met borderline kennen een bijzondere combinatie tussen impulsiviteit en emotionele instabliteit. Deze combinatie is in de regel veroorzaakt door ingrijpende ervaringen die mensen met borderline hebben meegemaakt in hun leven. [minderjarige] heeft al veel ingrijpende levenservaringen meegemaakt in haar jonge leven en de gedragsdeskundige geeft aan dat de persoonlijkheidsproblematiek van [minderjarige] reactief is op haar opvoedomgeving. De kinderrechter maakt zich zorgen over de opvoedsituatie waarin [minderjarige] verblijft en over de loyaliteitsproblematiek waar [minderjarige] (dientengevolge) mee kampt. [minderjarige] heeft de afgelopen periode wisselende uitspraken gedaan over waar zij zou willen wonen, of eigenlijk meer over waar zij persé niet wil wonen. De ene keer heeft zij zich afgezet tegen haar vader, de andere keer tegen haar moeder. De kinderrechter ziet dat [minderjarige] klem zit tussen haar ouders en in haar eigen gedachten. Dat ouders nu beter in staat zijn om met elkaar te communiceren, neemt niet weg dat er nog steeds sprake is van een loyaliteitsconflict en dat er nog steeds zorgen zijn over de thuissituaties van beide ouders. Zowel de situatie bij de moeder als bij de vader is kwetsbaar en beide thuissituaties kunnen op dit moment niet datgene bieden dat [minderjarige] nodig heeft. De vader bevestigt dat er bij hem thuis sprake is van een verminderde draagkracht vanwege de burn out van zijn partner en hij maakt zich zorgen over de thuissituatie bij de moeder. Er zijn ook bij de GI zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder, te weten over het huiselijk geweld dat in de thuissituatie bij de moeder heeft plaatsgehad, het onvoldoende stellen van grenzen, het op een goede manier kunnen oppakken van de ouderrol, haar beperkte leerbaarheid en het alcoholgebruik van de moeder. Daarnaast hebben de ouders onderling lang een slechte verstandhouding met elkaar gehad en is [minderjarige] al die tijd belast met de strijd die de ouders onderling voerden. Verder krijgt [minderjarige] veel mee van wat er bij haar ouders aan emoties speelt. Dit blijkt ook uit het gesprek dat de kinderrechter met [minderjarige] heeft gevoerd. [minderjarige] is, zoals doorgaans het geval is bij mensen die kampen met borderline, gevoelig en voelt zich snel verantwoordelijk. [minderjarige] ziet de emoties van haar ouders en draagt deze sterk bij zich. Het is belangrijk dat zij uit dit loyaliteitsconflict komt en dat zij de last van haar ouders niet langer draagt.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. De kinderrechter ziet echter wel aanleiding om de machtiging in duur te beperken. De kinderrechter zal de machtiging verlenen voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van het restant, om zo vinger aan de pols te kunnen houden. De kinderrechter vindt het belangrijk dat [minderjarige] vanuit een neutrale verblijfplaats haar behandeling bij de [ggz-instelling] kan starten. [minderjarige] heeft namelijk een opvoedsituatie nodig waarin zij volledig gestuurd en ondersteund wordt in het aangaan van haar behandeling. Een week op, week af regeling is om die reden en om de redenen als onder rechtsoverweging 5.5 genoemd, op dit moment niet haalbaar. De problematiek die bij [minderjarige] speelt, is, zoals eerder overwogen, reactief op haar opvoedomgeving. Wanneer [minderjarige] vanuit die omgeving (zowel in de thuissituatie bij de vader als bij de moeder) haar therapie zal volgen, zal dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de oorzaak van haar persoonlijkheidsproblematiek niet tot het gewenste resultaat leiden. Ondanks dat de verstandhouding tussen de ouders is verbeterd, lukt het niet om de situatie rondom [minderjarige] te stabiliseren. Er zijn blijkens de door de GI verstrekte informatie eerder perioden geweest dat beide ouders open stonden om de samenwerking met elkaar op te zoeken, maar dit bleef niet hangen en de communicatie veranderde al snel in het doen van verwijten naar elkaar. De kans op een positief behandeleffect wordt vergroot, wanneer [minderjarige] in een neutrale, rustige, stabiele en voorspelbare omgeving verblijft.
5.7.
De kinderrechter vraagt aan de GI aandacht om bij de keuze van accommodatie rekening te houden met de aard van de problematiek van [minderjarige] en de daaruit voortkomende angst om alleen te zijn. De kinderrechter dringt er bij de GI wel op aan om vaart te maken met het zoeken naar een passende accommodatie gelet op de lichamelijke klachten van [minderjarige] die lijken te worden veroorzaakt door haar ervaren stress, eveneens passend bij haar diagnose. Verder moet er door de GI bekeken worden welke regeling in de toekomst passend is voor [minderjarige] (een week op, week af regeling of anderszins) en hoe de contacten met de beide ouders moeten worden vormgegeven gedurende de plaatsing van [minderjarige] . De kinderrechter hoopt in de komende periode te zien dat de verstandhouding tussen de ouders verbeterd blijft en dat zij zullen samenwerken met de GI. Tot slot wil de kinderrechter de ouders meegeven dat het belangrijk is dat zij [minderjarige] zullen ondersteunen en motiveren om het traject bij de [ggz-instelling] aan te gaan.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.8.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent een machtiging om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van zes maanden, met ingang van 16 mei 2025 en tot 16 november 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
houdt de beslissing ten aanzien van het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder aan tot een nader te bepalen datum
voor 16 november 2025en verzoekt de advocaat van de moeder en de GI uiterlijk een maand voorafgaand aan die datum hun verhinderdata te sturen;
6.4.
verzoekt de GI om uiterlijk een week voorafgaand aan de nader te bepalen mondelinge behandeling schriftelijk verslag uit te brengen over de ontwikkelingen en haar standpunt over het resterende deel van het verzoek;
6.5.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het opgenbaar uitgesproken op 16 mei 2025 door mr. Van de Merbel, kinderrechter, en is op schrift gesteld op 28 mei 2025 in aanwezigheid van mr. Verplanke als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.