Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Feiten
Motivering
“Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is aan te merken in gevallen waarin daartoe op het moment van het overmaken van het geld een verplichting bestaat en dus degene die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling in de zojuist bedoelde zin is ook sprake indien op het moment waarop het geldbedrag wordt overgemaakt, een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting ter zake van het collegegeld voortvloeit die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking van het geldbedrag naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, op dat moment al is verricht.”
“indien de belastingplichtige een geldbedrag naar de bankrekening van een ander overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting (…) ten grondslag ligt.” [4] De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het standpunt dat de betaling geen betaling in de zin van artikel 6.40, eerste lid, onder a, van de Wet IB is en wel een depotstorting, ligt bij belanghebbende. [5]
“Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het van belang om vast te stellen of de regeling op grond waarvan belanghebbende als student met de Indiase nationaliteit collegegeld moest betalen voordat hij in Nederland kwam wonen, daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit maakt.” [12]