ECLI:NL:RBZWB:2025:3553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
C/02/426527 / HA ZA 24-515 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een stichting voor onbetaalde huurverplichtingen en turboliquidatie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de aansprakelijkheid van de voormalige bestuurders van een stichting centraal. De eiser, een verhuurder, vordert schadevergoeding van de gedaagden, die als bestuurders van de stichting [handelsnaam] hebben gefunctioneerd. De zaak betreft de vraag of de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de huurovereenkomst niet tijdig op te zeggen en door de stichting te ontbinden via turboliquidatie. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank stelt vast dat de gedaagden niet hebben bewerkstelligd dat de stichting haar huurverplichtingen niet nakwam en dat zij, gezien de omstandigheden, gerechtigd waren om de stichting via turboliquidatie te ontbinden. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat de gedaagden wisten of redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 4 juni 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/426527 / HA ZA 24-515
Vonnis van 4 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S.H.R.B. Wahlbrinck te Tilburg,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 1] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. W. Knoester te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd en gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 december 2024 en de daarin genoemde stukken,
  • de mondelinge behandeling van 18 april 2025 waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt,
  • de spreekaantekeningen zijdens [eiser] ,
  • de spreekaantekeningen zijdens [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

[gedaagden] zijn bestuurders geweest van de inmiddels ontbonden stichting [stichting] , h.o.d.n. [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam] ). [handelsnaam] huurde een pand in eigendom van [eiser] . De zaak gaat over de vraag of [gedaagden] als bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] door de huurovereenkomst niet in oktober 2022 op te zeggen en/of door [handelsnaam] te ontbinden via de weg van turboliquidatie. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is. [gedaagden] hebben niet bewerkstelligd of toegelaten dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen niet nakwam en mochten, bij afwezigheid van (potentiële) baten, kiezen voor de route van turboliquidatie. Ook van ander onrechtmatig handelen dat leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid is geen sprake. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft een aantal panden in eigendom die hij zakelijk verhuurd.
3.2.
[handelsnaam] is in 2012 opgericht en toen besloten is om te verhuizen naar een grotere locatie hebben de bestuurders van [handelsnaam] een huurovereenkomst gesloten met [eiser] . Met ingang van 28 april 2020 huurde [handelsnaam] van [eiser] een pand aan [adres] voor de exploitatie van een school. Het sociocratisch onderwijs op de school werd verzorgd door docenten op vrijwillige basis.
3.3.
Op 10 juni 2021 hebben partijen ten gevolge van de coronapandemie een addendum op de huurovereenkomst gesloten waarbij de looptijd en opzegtermijn van de huurovereenkomst zijn verkort en de huurprijs is verlaagd.
3.4.
Bij e-mail van 25 mei 2023 heeft [gedaagde 1] , penningmeester van [handelsnaam] , aangegeven in gesprek te willen gaan over nieuw te maken huurafspraken. Op verzoek van [eiser] zijn toen verschillende financiële gegevens van [handelsnaam] over de voorgaande drie jaren aan [eiser] verstrekt [1] . Vervolgens zijn in juli 2023 nog een financiële prognose en een begroting aan [eiser] gestuurd voor het schooljaar 2023-2024 [2] . Tot een gesprek over de door [handelsnaam] gewenste nieuwe huurafspraken is het niet gekomen.
3.5.
Op 31 juli 2023 heeft [handelsnaam] aan [eiser] laten weten dat besloten is tot opheffing van [handelsnaam] per 1 augustus 2023. Daarbij heeft [handelsnaam] [eiser] als volgt bericht:
“(…) Het team van [handelsnaam] is het afgelopen schooljaar, door uitval en vertrek, flink uitgedund. Ondanks inspanningen (door het bestuur, teamleden en ouders) om vervanging te vinden en zo het docenten- en begeleidersteam op peil te houden, is dat helaas niet gelukt. Er is, zoals je wellicht weet, een groot tekort aan onderwijsprofessionals en veel scholen kampen met de gevolgen.
Hiermee is het voor [handelsnaam] onmogelijk geworden om leerlingen te bieden waar het onderwijsconcept voor staat en in het verlengde daarvan ook om de stichting draaiende te houden. We kunnen en mogen natuurlijk geen diensten verkopen die we niet kunnen waarmaken.
Als je als bestuur moet concluderen dat het docententeam, een krappe maand voor de start van het nieuwe schooljaar, niet en zelfs verre van op orde is en er zelfs geen concrete potentiële kandidaten zijn, kun je, bestuurlijk gezien, niet anders dan besluiten de onderwijsactiviteiten te staken en de stichting op te heffen.
Voor uw informatie, we hebben het verzoek hiertoe per 1 augustus a.s., inmiddels ingediend bij de Kamer van Koophandel.(…)”
3.6.
[eiser] heeft in reactie daarop laten weten dat zonder tijdige opzegging de verplichtingen uit de lopende huurovereenkomst niet eindigen en de bestuurders daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn.
3.7.
[handelsnaam] is met ingang van 1 augustus 2023 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. De huur is tot en met juni 2023 aan [eiser] betaald en vanaf juli 2023 onbetaald gebleven.
3.8.
Bij brief van 21 augustus 2023 heeft [eiser] aangegeven dat het gehuurde conform het bepaalde in de huurovereenkomst door [gedaagden] moet worden opgeleverd. Dat is op 4 september 2023 gebeurd. [eiser] heeft het betreffende pand op 9 december 2024 verkocht aan een derde.
3.9.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of de turboliquidatie op juiste wijze heeft plaats gevonden en of [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] stelt te lijden. Partijen zijn onderling niet tot een oplossing gekomen waarna [eiser] deze procedure gestart is.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagden] in hun hoedanigheid van voormalig bestuurders van [handelsnaam] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] als voormalig verhuurder van [handelsnaam] geleden schade,
II. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 47.911,25 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke handelsrente,
III. [gedaagden] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] als bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld en persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij als verhuurder heeft geleden door het onbetaald laten van de vordering van [eiser] op [handelsnaam] , het foutief turboliquideren van [handelsnaam] , de foutieve oplevering van het gehuurde en het nalaten van het opzeggen van de huurovereenkomst of het anderszins treffen van maatregelen om verhaal van [eiser] op [handelsnaam] niet te frustreren. De schade die daardoor is ontstaan bestaat uit twintig maanden misgelopen huurinkomsten ten bedrage van € 51.824,80. Daarnaast zijn ten gevolge van de incorrecte oplevering in totaal € 2.961,45 aan kosten gemaakt voor schilderwerk, het afvoeren van nog aanwezige goederen in het gehuurde en een verrekening van de nutsvoorzieningen. De totaal geleden schade door het onrechtmatig handelen bedraagt minus de betaalde borg van € 6.875,00 een bedrag van € 47.911,25, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Zij betwisten dat sprake is van onrechtmatig handelen omdat [handelsnaam] conform de wettelijke bepalingen is ontbonden. Ook de andere verwijten kunnen volgens [gedaagden] niet tot bestuurdersaansprakelijkheid leiden en causaal verband met de gestelde schade ontbreekt.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Hebben [gedaagden] onrechtmatig gehandeld door te bewerkstelling of toe te laten dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen niet nakomt?

5.1.
[eiser] beroept zich op betalingsonwil van [gedaagden] Volgens [eiser] hebben [gedaagden] ervoor gezorgd dat [handelsnaam] geen verhaal meer bood ten tijde van de ontbinding, terwijl zij door (veel) eerder te handelen ervoor hadden kunnen zorgen dat [handelsnaam] haar schulden wel had kunnen betalen. Voor zoveel [eiser] hiermee de beslissing om te stoppen met de exploitatie van de school ter discussie heeft willen stellen, is de rechtbank niet duidelijk geworden wat [gedaagden] in de ogen van [eiser] anders hadden moeten doen. [eiser] heeft juist herhaaldelijk gewezen op de slechte financiële situatie van [handelsnaam] zodat de beslissing om te stoppen met de school ook in de ogen van [eiser] op zichzelf een verantwoorde beslissing lijkt te zijn geweest. Dat heeft wel tot gevolg gehad dat [handelsnaam] de resterende huurtermijnen niet meer ging betalen.
5.2.
Op zitting is gebleken dat [eiser] het [gedaagden] niet zozeer verwijt dat zij met de exploitatie zijn gestopt, maar dat hij hen eigenlijk verwijt dat zij die beslissing niet veel eerder hebben genomen wat zij volgens [eiser] wel hadden moeten doen. [eiser] stelt dat al jarenlang sprake was van een verlieslatende exploitatie waarbij het eigen vermogen van [handelsnaam] in vier jaar verdampt was. Toen er in oktober 2022 een mogelijkheid was om de huur op te zeggen tegen mei 2023 hadden [gedaagden] dat, gelet op de slechte financiële situatie en de constante daling van het aantal studenten, moeten doen. Dan had [eiser] een half jaar lang de tijd gekregen maatregelen te nemen zijn schade te beperken door op zoek te gaan naar een andere huurder en afspraken met [handelsnaam] te maken over de oplevering. In plaats daarvan hebben [gedaagden] in oktober 2022 besloten de huur met twee jaar te laten doorlopen terwijl zij op basis van de financiële cijfers wisten, althans hadden moeten weten dat [handelsnaam] deze huurverplichtingen niet zou kunnen blijven nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. [gedaagden] hebben aldus bewerkstelligd of toegelaten dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen tegenover [eiser] niet zou nakomen wat een persoonlijk ernstig verwijt oplevert en hen persoonlijk aansprakelijk maakt voor de schade, aldus [eiser] .
5.3.
[gedaagden] betwisten dat zij in oktober 2022 wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen niet zou kunnen blijven nakomen. Die situatie is volgens [gedaagden] pas in juni 2023 ontstaan toen onverwacht het merendeel van het docententeam voor het volgende schooljaar niet meer beschikbaar bleek te zijn en er geen andere vrijwillige docenten gevonden konden worden. Zonder voldoende docenten was er geen mogelijkheid om onderwijs aan te bieden en kon er ook geen schoolgeld in rekening worden gebracht. Daardoor waren [gedaagden] genoodzaakt de activiteiten van [handelsnaam] stop te zetten. In oktober 2022 was er nog geen gegronde reden of vrees om ervan uit te gaan dat de school het volgende schooljaar niet meer zou kunnen bestaan omdat op dat moment de grootste financiële zorgen ten gevolge van corona juist voorbij waren, het docententeam nog compleet was, het leerlingenbestand naar verwachting weer zou gaan groeien, het schoolgeld zou worden verhoogd en er een positief rapport door de Inspectie van Onderwijs afgegeven was. [gedaagden] hadden vertrouwen in de toekomst en mochten er in oktober 2022 redelijkerwijs van uit gaan dat zij de huur tot en met 15 mei 2025 zouden kunnen voldoen. Dat is in juni 2023 met het onverwachts vertrek van leraren veranderd. Daardoor is een situatie ontstaan waarbij sprake was van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil, aldus [gedaagden]
5.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Indien een rechtspersoon (zoals een stichting als [handelsnaam] ) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de rechtspersoon aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan een bestuurder van een rechtspersoon echter naast de rechtspersoon aansprakelijk zijn. Daarbij is de drempel hoog: bestuurders zijn niet aansprakelijk voor iedere gemaakte fout of vergissing. Vereist is dat aan de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de door de schuldeiser van de vennootschap geleden schade. In geval van meerdere bestuurders, volgt uit het persoonlijke karakter van het ernstige verwijt dat voor het aannemen van aansprakelijkheid, behoudens bij toepassing van art. 2:11 BW, voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij in zijn hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen (waaronder is begrepen nalaten) aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval [3] . Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade [4] . Van een persoonlijk ernstig verwijt zal in het algemeen geen sprake zijn als sprake is van betalingsonmacht van de rechtspersoon.
5.5.
Op [eiser] rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat [gedaagden] in oktober 2022 wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen tegenover [eiser] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Het moment waarop de bestuurder wist of behoorde te weten dat de rechtspersoon haar verplichtingen niet meer zou nakomen en dan geen of onvoldoende verhaal zou bieden, wordt ook wel aangeduid als het peilmoment. Het gaat er daarbij niet om of de bestuurder wist dat er een kans bestond dat de rechtspersoon niet zou nakomen: de situatie moet dermate ernstig zijn dat een bestuurder niet langer kan denken ‘dat het wel goed komt’, het moet bijna uitzichtloos zijn. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft dat zo’n situatie zich in oktober 2022 voordeed. [eiser] verwijst naar financiële gegevens van [handelsnaam] en stelt dat [gedaagden] naar aanleiding van deze cijfers eerder hadden moeten handelen, maar [eiser] onderbouwt niet dat en waarom uit deze cijfers volgt dat in oktober 2022 voor [gedaagden] al te voorzien was dat [handelsnaam] haar huurverplichtingen niet twee jaar zou kunnen nakomen omdat zij op dat moment al wisten of moesten begrijpen dat de school het komende schooljaar (2023-2024) zou moeten stoppen. Dat de financiële situatie van [handelsnaam] al vier jaar verslechterde, kan op zichzelf genomen nog niet tot die conclusie leiden omdat [handelsnaam] (als stichting zonder winstoogmerk) voor haar inkomsten afhankelijk was van het lesgeld en daarmee van het aantal studenten dat zich voor het onderwijs inschreef. De rechtbank gaat ervan uit dat in oktober 2022 - kort na de start van het schooljaar 2022-2023 - het aantal inschrijvingen van nieuwe studenten voor het schooljaar 2023-2024 nog niet inzichtelijk was. Bovendien is het [handelsnaam] ondanks de verslechterende financiële situatie lange tijd gelukt om aan haar huurverplichtingen te voldoen, ook na oktober 2022 is dat gelukt tot en met juni 2023. De financiële situatie was kennelijk in oktober 2022 niet zo slecht dat [gedaagden] een onverantwoord risico namen door de huurovereenkomst niet in oktober 2022 op te zeggen. De rechtbank is van oordeel dat met de coronapandemie achter zich, op dat moment nog voldoende docenten, een positief rapport van de Inspectie van Onderwijs en een verhoging van het schoolgeld in het vooruitzicht [gedaagden] in oktober 2022 vertrouwen mochten hebben in de toekomst. Pas in juni 2023, toen [handelsnaam] geconfronteerd werd met onverwachts vertrek van docenten, bleek een nieuw schooljaar niet meer mogelijk te zijn. Niet valt in te zien dat [gedaagden] dit al in oktober 2022 hebben moeten kunnen voorzien en daarnaar in oktober 2022 hadden moeten handelen door de huurovereenkomst op dat moment op te zeggen tegen mei 2023. In de gegeven omstandigheden kan het niet overgaan tot huuropzegging in oktober 2022 dan ook niet als onrechtmatige daad van de bestuurders worden aangemerkt.
Hebben [gedaagden] ten onrechte gebruik gemaakt van turboliquidatie?
5.6.
[eiser] stelt dat de ontbinding van [handelsnaam] niet correct is verlopen omdat er op het tijdstip van de ontbinding nog baten waren, namelijk de aan [eiser] betaalde borg en achtergebleven goederen in het gehuurde. Dat de bankrekening van [handelsnaam] leeg was, maakt dat niet anders. Het foutief turboliquideren van [handelsnaam] is onrechtmatig en toe te rekenen aan [gedaagden] die ten tijde van de ontbinding wisten, althans hadden moeten weten dat er nog baten bestonden. Door de turboliquidatie zijn de verhaalsmogelijkheden van [eiser] gefrustreerd en heeft hij schade geleden. In de hypothetische situatie dat geen sprake zou zijn geweest van een turboliquidatie, zou nog (ten minste) 20 maanden – de duur van de overeenkomst tot en met de eerstvolgende opzegtermijn – huur ontvangen zijn, aldus [eiser] .
5.7.
[gedaagden] voeren kortgezegd aan dat zij rechtmatig gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van turboliquidatie, zoals bepaald in artikel 2:19 lid 4 BW. Er was nagenoeg geen activa meer en de geringe baten die [handelsnaam] nog wel bezat, rechtvaardigden turboliquidatie. De achtergebleven goederen in het gehuurde waren niet van [handelsnaam] en voor zover dat wel het geval was konden die alleen tegen kosten worden afgevoerd. De borg was bovendien al in bezit van [eiser] en [handelsnaam] mocht er vanuit gaan dat [eiser] de huur over juli 2023 en eventueel ander nadeel met deze borg zou verrekenen.
5.8.
Van belang is welk eisen gesteld kunnen worden aan de bestuurders van een rechtspersoon bij een zogenaamde turboliquidatie (artikel 2:19 lid 4 BW). In beginsel kan een rechtspersoon worden ontbonden zonder dat er een vereffening plaatsvindt, onder de voorwaarde dat er geen baten zijn of te verwachten zijn. Dat geldt ook als de rechtspersoon schulden heeft. Op zich leidt een turboliquidatie niet tot persoonlijke aansprakelijkheid van het bestuur. Alleen als bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden van het onbetaald blijven van een schuldeiser, is er grond voor een persoonlijke aansprakelijkheid jegens die schuldeiser. Dat kan het geval zijn indien vereffening na ontbinding achterwege wordt gelaten terwijl er wel baten en een schuldeiser aanwezig waren. Dat wordt tegenover die schuldeiser als onrechtmatig beschouwd en op die situatie beroept [eiser] zich. De schuldeiser zal dan echter wel aannemelijk moeten maken dat hij in geval van vereffening wel (enige) betaling zou hebben ontvangen. Dat heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is bovendien met [gedaagden] van oordeel dat er op het moment van ontbinding van [handelsnaam] geen (potentiële) baten meer waren. Onweersproken is gebleven dat de achtergelaten goederen in het gehuurde niet konden worden afgevoerd tegen een opbrengst (integendeel deze zijn ook door [eiser] afgevoerd met kosten) en de borg was reeds in bezit van [eiser] . [gedaagden] hebben afstand gedaan van terugbetaling van die borg. Andere baten waren er niet. Er was dan ook sprake van een rechtspersoon die (nagenoeg) geen te gelde te maken activa omvatte en er bestond naar het oordeel van de rechtbank ook geen enkele aanleiding voor de verwachting dat in een faillissement met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW activa kon worden gegenereerd, zoals [eiser] nog heeft aangevoerd. Dat sprake was van een potentiële bate als gevolg van onbehoorlijk bestuur heeft [eiser] namelijk onvoldoende gemotiveerd gesteld. In die situatie levert het zelfs misbruik van bevoegdheid op als het bestuur overgaat tot het aanvragen van het eigen faillissement omdat onder die omstandigheden de rechtspersoon de weg van art. 2:19 dient te bewandelen. [5] Bij afwezigheid van (potentiële) baten was een turboliquidatie dus de aangewezen weg om de stichting [handelsnaam] af te wikkelen. [gedaagden] hebben met de turboliquidatie niet onrechtmatig ten opzichte van [eiser] gehandeld en kunnen niet aansprakelijk worden gehouden voor de door [eiser] gestelde schade. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook causaal verband tussen de turboliquidatie en de gestelde schade ontbreekt. [eiser] stelt dat hij in de hypothetische situatie zonder turboliquidatie nog 20 maanden huur zou hebben ontvangen omdat de huurovereenkomst niet was opgezegd, maar verliest daarbij uit het oog dat hij ook in die hypothetische situatie te maken had met een insolvente huurder.
Conclusie
5.9.
Gelet op bovenstaande overwegingen is niet komen vast te staan dat [gedaagden] enig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, laat staan ten opzichte van hen ieder als bestuurder afzonderlijk. Dit betekent dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en [gedaagden] niet gehouden zijn tot vergoeding van enige schade. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
De proceskosten
5.10.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 1.325,00
- salaris advocaat 2.428,00 (2 punten x tarief € 1.214,00)
- nakosten
178,00
Totaal € 3.931,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiser] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.Productie 5 bij dagvaarding
2.Producties 6 en 7 bij dagvaarding
3.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627.
4.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006, 659 (Ontvanger/Roelofsen).
5.HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172.