ECLI:NL:RBZWB:2025:3596

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
11645480 \ VV EXPL 25-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Swaanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke schorsing van het concurrentie- en relatiebeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 2 juli 2022 in dienst was bij de werkgever, had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en verzocht om toestemming om bij een concurrent te gaan werken. De werkgever had deze toestemming geweigerd, wat leidde tot een geschil over de geldigheid van het concurrentie- en relatiebeding in de arbeidsovereenkomst. De werknemer vorderde een (gedeeltelijke) schorsing van deze bedingen, alsook betaling van achterstallig loon en een billijke vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer een spoedeisend belang had bij de schorsing van het concurrentiebeding, omdat de werkgever zelf had aangegeven dat het beding niet langer van toepassing was. De kantonrechter schorste het concurrentiebeding gedeeltelijk, zodat de werknemer zijn werkzaamheden bij de nieuwe werkgever kon aanvaarden. Het relatiebeding werd ook gedeeltelijk geschorst, omdat het te ruim was geformuleerd en de werknemer te veel beperkte in zijn mogelijkheden om elders te werken. De kantonrechter oordeelde verder dat de werknemer recht had op achterstallig loon, omdat de werkgever erkende dat zij de cao-indexeringen niet had toegepast. De kantonrechter kende een billijke vergoeding toe aan de werknemer, omdat het concurrentiebeding hem in belangrijke mate had belemmerd om elders te werken. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, die in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 11645480 \ VV EXPL 25-16
Vonnis in kort geding van 27 mei 2025
in de zaak van
[werknemer],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: mr. J.P.G. van Roeyen,
tegen
[werkgever] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [werkgever] ,
gemachtigde: mr. M.J. Draaisma.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de e-mail van mr. Draaisma van 12 mei 2025 met daarbij vier producties,
  • de mondelinge behandeling van 13 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
  • de pleitnota van [werknemer] ,
  • de pleitnota van [werkgever] .

2.De feiten

2.1.
[werknemer] is per 2 juli 2022 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [werkgever] in de functie van assistent uitvoerder. Per 1 januari 2024 is een overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

1.1 Werknemer is reeds in dienst bij Werkgever per 2 juli 2022 in de functie van uitvoerder. De taakomschrijving behorende tot deze functie is aan deze overeenkomst gehecht en wordt bij ondertekening van deze overeenkomst aan de Werknemer overhandigd.
(…)
17.2
Het is Werknemer verboden om [binnen Nederland] zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Werkgever tijdens de arbeidsrelatie en gedurende een periode van één jaar na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tegen vergoeding of om niet, direct of indirect, in loondienst of op basis van (enige vorm van) zelfstandigheid, in enige vorm werkzaamheden of activiteiten te verrichten voor of betrokken te zijn bij een bedrijf, gelijksoortig of verwant aan, dan wel op enigerlei wijze concurrerend met het bedrijf van Werkgever. Voor de werking van deze bepaling valt onder “het bedrijf van de werkgever” tevens het bedrijf van enige aan Werkgever gelieerde onderneming.
17.3
Aangezien Werkgever een zwaarwichtig bedrijfsbelang heeft bij de bescherming van haar klantenkring, welk belang door Werknemer wordt erkend, komen partijen het volgende relatiebeding overeen:
Zowel tijdens de arbeidsovereenkomst als gedurende een periode van twee jaar na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is het Werknemer verboden om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Werkgever:
  • (zakelijke) contacten te onderhouden met een relatie of klant van Werkgever;
  • diensten aan te bieden aan of werkzaam te zijn voor een relatie of klant van Werkgever, dan wel – direct of indirect betrokken te zijn bij een onderneming, die aan klanten of relaties van werkgever zaken levert of diensten verleent;
  • op enigerlei wijze te bevorderen, direct of indirect, dat een relatie of klant van Werkgever naar een met Werkgever concurrerend bedrijf overgaat.
Onder relatie of klant van Werkgever wordt in deze bepaling in ieder geval verstaan: iedere (potentiële) opdrachtgever met wie Werkgever in de twee jaar voorafgaande aan het moment, waarop de arbeidsovereenkomst tussen Werkgever en Werknemer tot een einde komt, zakelijke contacten heeft onderhouden, in de ruimste zin des woords.
2.2.
[werkgever] richt zich op infrastructuur en industrieservice en is gelieerd aan de ‘ [groep] ’. De [groep] omvat meerdere bedrijven.
2.3.
[werknemer] verrichtte zijn werkzaamheden voor [werkgever] op het fabrieksterrein van [fabrieksterrein] .
2.4.
Op 30 januari 2025 heeft [werknemer] zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever] opgezegd per 1 maart 2025. Hij heeft daarbij toestemming verzocht om een dienstverband aan te gaan met [B.V.] (hierna te noemen: “ [B.V.] ”) [werkgever] heeft deze toestemming geweigerd in haar e-mail van 10 februari 2025.

3.Het geschil

3.1.
[werknemer] vordert – samengevat – (gedeeltelijke) schorsing van het concurrentie- en relatiebeding, veroordeling van [werkgever] tot het betalen van een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW en veroordeling van [werkgever] tot het betalen van achterstallig loon, met veroordeling van [werkgever] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[werkgever] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [werknemer] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [werknemer] , met veroordeling van [werknemer] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

toetsingskader kort geding
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [werknemer] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de kantonrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
spoedeisend belang
4.2.
[werkgever] betwist de aanwezigheid van een spoedeisend belang ten aanzien van de vordering tot schorsing van het concurrentiebeding. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij [werknemer] inmiddels schriftelijk toestemming heeft verleend om bij [B.V.] in dienst te treden. Omdat [werknemer] zelf heeft aangegeven dat hij gedurende de overeengekomen periode geen werkzaamheden gaat verrichten voor klanten van [werkgever] , heeft hij ook geen (spoedeisend) belang bij zijn vordering tot schorsing van het relatiebeding. Aangezien het concurrentie-en relatiebeding [werknemer] niet (meer) belemmert om bij [B.V.] in dienst te treden, heeft [werknemer] evenmin een (spoedeisend) belang bij de gevorderde billijke vergoeding. Ten slotte ontbreekt ook het spoedeisend belang bij de loonvordering.
4.3.
De kantonrechter volgt [werkgever] hierin niet. [werknemer] heeft aangevoerd dat de verleende toestemming om voor [B.V.] te gaan werken niet ongeclausuleerd was. Aangezien partijen geen inzicht hebben gegeven in de gevoerde correspondentie kan de kantonrechter niet vaststellen of [werkgever] voorwaarden heeft verbonden aan de gegeven toestemming zodat [werknemer] belang heeft bij de gevorderde schorsing van het concurrentiebeding. Ditzelfde geldt voor de vordering tot schorsing van het relatiebeding nu [werknemer] – onweersproken – heeft gesteld dat het relatiebeding dermate ruim is geformuleerd dat [werknemer] gedurende de looptijd van het beding steeds het risico loopt op een boete doordat hij direct dan wel indirect contact heeft met een potentiële klant of relatie van [werkgever] . Hij kent immers niet alle (potentiële) klanten of relaties van [werkgever] . De kantonrechter is voorts van oordeel dat de aard van de vordering meebrengt dat het belang van [werknemer] bij deze vorderingen ook spoedeisend is. Ditzelfde geldt voor zijn vorderingen tot betaling van een billijke vergoeding en het achterstallige loon.
inhoudelijke beoordeling
schorsing concurrentie- en relatiebeding
4.4.
De kantonrechter ziet aanleiding om het concurrentie- en relatiebeding gedeeltelijk te schorsen, in die zin dat het [werknemer] (voorlopig) is toegestaan zijn werkzaamheden bij [B.V.] aan te vangen. Hieronder zal de kantonrechter deze beslissing uitleggen.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het concurrentie- en relatiebeding rechtsgeldig is overeengekomen. [werknemer] heeft aangevoerd dat hij voor [B.V.] wil gaan werken als uitvoerder op de [werklocatie 1] in [plaats 3] . Vervolgens zou hij de overstap kunnen maken naar de werklocaties [werklocatie 2] en [werklocatie 3] . Evenmin is in geschil dat deze werkzaamheden onder het concurrentiebeding vallen. De kantonrechter moet dan beoordelen of zij het voorshands voldoende aannemelijk acht dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat er redenen zijn om het beding (gedeeltelijk) te vernietigen. Tot een (gedeeltelijke) vernietiging kan in een bodemprocedure worden overgegaan indien [werknemer] onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [werkgever] .
4.6.
Het belang van een werkgever bij een concurrentie-en relatiebeding is gelegen in de bescherming van haar bedrijfsdebiet. Hierbij kan worden gedacht aan de bescherming van afzetmogelijkheden van een bedrijf op grond van goodwill, bijzondere kennis en inzichten (knowhow) en zakelijke relaties. Ten aanzien van het concurrentiebeding heeft [werkgever] echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit haar belang bij handhaving van het beding blijkt. Sterker, zij heeft aangegeven het concurrentiebeding niet langer te handhaven
in die zin dat het [werknemer] belemmert om bij [B.V.] in dienst te treden. Nu [werkgever] er zelf mee instemt dat [werknemer] bij deze concurrerende werkgever in dienst treedt, is het voorshands voldoende aannemelijk dat het concurrentiebeding in een bodemprocedure gedeeltelijk zal worden vernietigd in die zin dat het [werknemer] is toegestaan de gestelde werkzaamheden voor [B.V.] aan te vangen. De gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd.
4.7.
[werkgever] wenst wel het relatiebeding te handhaven. [werkgever] stelt zich hiertoe op het standpunt dat [werknemer] de tarieven kent die [werkgever] hanteert en dat hij de namen en contactpersonen kent van de klanten van [werkgever] . Als hij deze informatie doorgeeft aan zijn nieuwe werkgever kan deze daar gebruik van maken door de relaties van [werkgever] te benaderen en haar diensten tegen een lager tarief aan te bieden.
4.8.
De kantonrechter onderschrijft het belang van [werkgever] bij het relatiebeding en het beschermen van haar relaties. Zij is echter met [werknemer] van oordeel dat het relatiebeding in dit geval dusdanig ruim is geformuleerd dat dit [werknemer] te zeer beperkt in zijn mogelijkheden om ergens anders te gaan werken. [werknemer] stelt terecht dat op grond van het beding bij elk (zakelijk) contact dat hij aangaat het gevaar bestaat dat hij het relatiebeding overtreedt. Hij kan immers niet weten met welke (potentiële) opdrachtgevers [werkgever] de afgelopen twee jaar zakelijke contacten, in de ruimste zin des woords, heeft onderhouden. [werknemer] heeft alleen gewerkt voor [fabrieksterrein] en [werkgever] heeft niet onderbouwd dat [werknemer] uit hoofde van zijn functie kennis heeft van andere relaties en/of klanten van [werkgever] . [werkgever] heeft ook niet onderbouwd welk belang zij heeft bij het verbieden van contact met al deze relaties. Zij stelt immers dat haar belang erin is gelegen dat de kennis die [werknemer] (mogelijk) heeft over gehanteerde tarieven niet bij concurrerende bedrijven terecht komt en dat haar klanten (waaronder meer specifiek [fabrieksterrein] ) niet ‘overlopen’ naar een concurrerend bedrijf. [werknemer] stelt echter terecht dat partijen ook een geheimhoudingsbeding zijn overeenkomen. Op grond van dit beding is het [werknemer] verboden om informatie over bijvoorbeeld tarieven aan derden te verstrekken. Dit belang is dus reeds beschermd. Om te voorkomen dat klanten – door tussenkomst van [werknemer] – overgaan naar een concurrerende onderneming is het naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dan ook niet noodzakelijk dat het gehele relatiebeding wordt gehandhaafd. Om het gestelde belang van [werkgever] te beschermen is het voldoende dat het [werknemer] “
is verboden om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Werkgever op enigerlei wijze te bevorderen, direct of indirect, dat een relatie of klant van Werkgever naar een met Werkgever concurrerend bedrijf overgaat.” De kantonrechter acht het daarom voorshands voldoende aannemelijk dat het relatiebeding in een bodemprocedure voor het overige zal worden vernietigd zodat in deze procedure tot schorsing van het beding zal worden overgegaan voor zover het beding meer omvat dan hierboven omschreven.
loonvordering
4.9.
[werknemer] heeft aangevoerd dat hij sinds 1 januari 2024 niet meer werkzaam was als assistent uitvoerder maar als uitvoerder. Hiertoe zijn partijen een nieuwe overeenkomst aangegaan en volgens [werknemer] voerde hij ook daadwerkelijk de werkzaamheden uit die hoorden bij de functie van uitvoerder. In deze functie stuurde hij 15 medewerkers aan op het bedrijventerrein van [fabrieksterrein] , maakte hij de planning en onderhield hij het contact met de klant. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Bouw & Infra van toepassing. In deze cao in een functieniveaumatrix opgenomen. Hierin staan functieladders met functieniveaus aangegeven. Ten slotte is per functieniveau het minimumsalaris bepaald. [werknemer] stelt dat hij per 1 januari 2024 werkzaamheden heeft verricht met functieniveau 5. Op de loonstrook van [werknemer] is echter steeds de functie van assistent uitvoerder vermeld en sinds januari 2024 is dan ook een te laag salaris betaald aan [werknemer] . Het cao-loon van een assistent-uitvoerder ligt immers lager dan het cao-loon van een uitvoerder. [werknemer] vordert betaling van het achterstallige loon.
4.10.
[werkgever] betwist dat [werknemer] werkzaam was in de functie van uitvoerder. Van het aansturen van 15 medewerkers is geen sprake geweest. Er werkten gemiddeld 15 medewerkers op het project bij [fabrieksterrein] en dat is inclusief leidinggevenden. Er waren meerdere leidinggevenden dus [werknemer] kan geen leiding hebben gegeven aan alle 15 medewerkers op het project. Bovendien was er ook nog een sitemanager die de verantwoordelijkheid droeg voor het project, deze verantwoordelijkheid lag niet bij [werknemer] . Partijen hebben weliswaar een arbeidsovereenkomst gesloten waarin staat dat [werknemer] werkzaam was in de functie van uitvoerder maar bij die overeenkomst was een bijlage gevoegd met een functieomschrijving. Deze omschrijving zag op de functie van assistent uitvoerder. De arbeidsovereenkomst die is gesloten per 1 januari 2024 betrof een ontwikkelstap. [werknemer] voerde nog steeds de werkzaamheden uit van een assistent-uitvoerder in functieniveau 3 en aan het einde van het jaar zou worden gekeken of [werknemer] een loonsverhoging kon krijgen richting functieniveau 4. Als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [werknemer] zijn partijen daar echter niet meer aan toegekomen. [werknemer] heeft maandelijks een loonstrook ontvangen waarop zijn functie is vermeld en hij heeft hiertegen nooit geprotesteerd. Ook over de hoogte van het ontvangen loon heeft [werknemer] niet eerder geklaagd.
4.11.
Partijen verschillen dus van mening over de feitelijke werkzaamheden die [werknemer] heeft verricht sinds januari 2024. De kantonrechter stelt vast dat zij, op grond van wat partijen hebben aangevoerd en de door hen overgelegde stukken, op dit moment niet kan vaststellen welke werkzaamheden [werknemer] heeft verricht en welk salaris daartegenover dient te staan. Daarvoor zal nadere bewijslevering (bijvoorbeeld door middel van het horen van getuigen) noodzakelijk zijn. De kort gedingprocedure leent zich echter naar zijn aard niet voor dergelijke bewijslevering. Gelet hierop kan de loonvordering tot betaling van het loon conform functieniveau 5 in kort geding dus niet worden toegewezen.
4.12.
Wel heeft [werkgever] erkend dat zij de cao-indexeringen sinds januari 2024 ten onrechte niet heeft toegepast. Zij heeft ter zitting aangevoerd dat zij dit heeft gecorrigeerd en een bedrag van € 1.200,00 inclusief rente, aan [werknemer] heeft overgemaakt maar [werknemer] betwist dit bedrag te hebben ontvangen. [werkgever] heeft niet aangetoond dat zij het bedrag daadwerkelijk heeft betaald. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [werknemer] (minimaal) recht heeft op het minimale cao-loon behorende bij functieniveau 3 – en niet is komen vast te staan dat het bedrag al is betaald – zal de loonvordering in zoverre worden toegewezen dat [werkgever] wordt veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon op basis van het loon per 1 januari 2024 van € 2.694,01 per vier weken en vanaf 1 juli 2024 van € 2.834,46 per vier weken. Het achterstallige loon dient te worden vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente. De kantonrechter overweegt hierbij dat voor zover [werkgever] dit bedrag inmiddels heeft voldaan, zij dit uiteraard niet nogmaals hoeft te voldoen.
4.13.
[werknemer] vordert daarnaast een specificatie van de loonbetaling van het achterstallige loon op straffe van een dwangsom. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding om aan [werkgever] een dwangsom op te leggen. Gesteld noch gebleken is dat [werkgever] niet zal voldoen aan deze veroordeling. De kantonrechter acht dit ook niet aannemelijk nu [werkgever] heeft erkend dit achterstallige loon aan [werknemer] verschuldigd te zijn.
billijke vergoeding
4.14.
[werknemer] vordert ten slotte een voorschot op een in een bodemprocedure aan hem toe te kennen vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW. Door de onrechtmatige opstelling en houding van [werkgever] in het kader van het concurrentie- en relatiebeding kon [werknemer] niet per 1 maart 2025 bij [B.V.] in dienst treden. Daarnaast belet het beding en de vrees voor boetes [werknemer] werkzaam te zijn in de branche waarin hij is opgeleid. Hij heeft daardoor sinds 1 maart 2025 geen inkomen kunnen verwerven door toedoen van [werkgever] . Hij heeft steeds redelijke afspraken willen maken maar [werkgever] stond hier niet voor open. Het oneigenlijke gebruik van het beding rechtvaardigt een vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW. [werknemer] stelt dat een vergoeding van € 3.688,78 bruto per vier weken redelijk is. Dit is het bedrag dat [werknemer] in redelijkheid had kunnen verdienen gedurende de periode dat het concurrentie-en relatiebeding van kracht is.
4.15.
[werkgever] betwist dat aan [werknemer] een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW toekomt. Zij voert hiertoe aan dat [werknemer] er zelf voor heeft gekozen om zijn arbeidsrelatie met [werkgever] op te zeggen voordat hij gevraagd heeft of hij bij [B.V.] in dienst kon treden. [werknemer] moet er rekening mee hebben gehouden dat [werkgever] kon besluiten om hem niet uit het concurrentie- en relatiebeding te ontheffen. Inmiddels heeft [werkgever] toestemming verleend aan [werknemer] om voor [B.V.] te gaan werken. [werkgever] belemmert [werknemer] dus niet in zijn ambitie om bij [B.V.] te gaan werken. [werkgever] wenst enkel het relatiebeding te handhaven om haar bedrijfsdebiet te beschermen. Ze wil geen klanten verliezen aan haar concurrent [B.V.] maar dit belemmert [werknemer] dus niet. Volgens [werkgever] werkt [werknemer] inmiddels ook al bij [B.V.] . Een compensatie zoals gevorderd is dus niet nodig.
4.16.
De wet geeft de mogelijkheid een vergoeding naar billijkheid toe te kennen als een concurrentiebeding de werknemer in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn. Niet weersproken is dat [werknemer] een opleiding heeft genoten in wegen- en waterbouw. Eveneens staat vast dat in het concurrentiebeding is opgenomen dat dit niet alleen ziet op bedrijven die gelijksoortig, verwant of op enigerlei wijze concurrerend zijn aan het bedrijf van [werkgever] maar ook op bedrijven die gelijksoortig, verwant of concurrerend zijn aan ondernemingen die aan [werkgever] gelieerd zijn. [werkgever] maakt onderdeel uit van de [groep] en [werknemer] heeft ter zitting een groot aantal activiteiten naar voren gebracht die binnen de [groep] worden verricht. Uit deze (niet uitputtende) lijst kan worden afgeleid dat [werknemer] in grote mate wordt belemmerd om binnen Nederland te kunnen werken in de branche waarin hij is opgeleid. Daar komt nog bij dat er een ruim geformuleerd relatiebeding van kracht is waardoor hij steeds het risico loopt dat hij een (zakelijk) contact aangaat met een (potentiële) opdrachtgever van [werkgever] met wie zij in een periode van twee jaar voor het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen zakelijke contacten heeft gehad. Bij de beoordeling of aan [werknemer] een vergoeding toekomt weegt de kantonrechter bovendien mee dat [werknemer] steeds heeft toegezegd om bij [B.V.] niet voor klanten van [werkgever] te zullen gaan werken. [werkgever] heeft ook niet weersproken dat de bedrijven waar [werknemer] de eerste jaren werkzaam zou zijn voor [B.V.] geen klanten zijn van [werkgever] . Desalniettemin heeft [werkgever] in eerste instantie geen toestemming willen verlenen aan [werknemer] om bij [B.V.] in dienst te treden.
4.17.
[werkgever] heeft ter zitting weliswaar aangegeven dat zij die toestemming inmiddels wel heeft verleend maar – zoals reeds overwogen – is niet komen vast te staan dat deze toestemming onvoorwaardelijk was gegeven. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is dan ook voldoende aannemelijk dat het concurrentie- en relatiebeding [werknemer] in belangrijke mate heeft belemmerd om ergens anders dan bij [werkgever] in dienst te treden. Dit betekent dat een vergoeding gerechtvaardigd is. De kantonrechter zal (het voorschot op) deze vergoeding vaststellen over de periode van 1 maart 2025 tot 13 mei 2025. Op die laatstgenoemde dag heeft de mondelinge behandeling in dit kort geding plaatsgevonden en tijdens die zitting heeft [werkgever] verklaard dat [werknemer] bij [B.V.] in dienst mag treden. Vanaf die dag belemmert het concurrentiebeding [werknemer] dus niet langer in die mate dat een vergoeding op zijn plaats is. [werkgever] heeft nog gesteld dat [werknemer] op dat moment al voor [B.V.] werkzaam zou zijn maar dit heeft [werknemer] weersproken en is door [werkgever] niet nader onderbouwd. Dit kan dus ook niet worden meegenomen bij het vaststellen van (het voorschot op) de vergoeding.
4.18.
De vergoeding betreft geen schadevergoeding maar een vergoeding naar billijkheid, waarbij de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld met het oog op de omstandigheden van het geval. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, zoekt de kantonrechter ter bepaling van de hoogte van de vergoeding aansluiting bij de gemiste inkomsten.
Zoals in het voorgaande al is overwogen, verschillen partijen van mening over de hoogte van het loon van [werknemer] . [werknemer] heeft ook niet gesteld wat hij bij [B.V.] had kunnen verdienen in deze periode. De kantonrechter baseert (het voorschot op) de vergoeding daarom op het (geïndexeerde) maandelijkse minimum brutoloon op basis van functieniveau 3 van de cao, nu dit het loon is waarvan in deze procedure wordt uitgegaan. De kantonrechter acht een vergoeding van 50% van het brutoloon over voornoemde periode van circa 2,5 maand billijk. Dit betekent dat aan [werknemer] een vergoeding wordt toegekend van € 3.800,00 bruto.
proceskosten
4.19.
[werkgever] heeft [werknemer] pas ontheven uit het concurrentiebeding nadat [werknemer] deze kort gedingprocedure is gestart. Daarnaast is [werknemer] (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld in zijn vorderingen ten aanzien van het relatiebeding en de loonvordering. De kantonrechter zal daarom [werkgever] veroordelen tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [werknemer] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
147,42
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.828,42

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
schorst het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding gedeeltelijk in die zin dat het [werknemer] is toegestaan zijn werkzaamheden zoals in de dagvaarding omschreven voor [B.V.] aan te vangen;
5.2.
schorst het tussen partijen overeengekomen relatiebeding gedeeltelijk in die dat dit komt te luiden als volgt:

(…)
Zowel tijdens de arbeidsovereenkomst als gedurende een periode van twee jaar na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is het Werknemer verboden om zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Werkgever:

Op enigerlei wijze te bevorderen, direct of indirect, dat een relatie of klant van Werkgever naar een met Werkgever concurrerend bedrijf overgaat.
Onder relatie of klant van Werkgever wordt in deze bepaling in ieder geval verstaan: iedere (potentiële) opdrachtgever met wie Werkgever in de twee jaar voorafgaande aan het moment, waarop de arbeidsovereenkomst tussen Werkgever en Werknemer tot een einde komt, zakelijke contacten heeft onderhouden, in de ruimste zin des woords.
5.3.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 3.800,00 bruto;
5.4.
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] het achterstallige loon te betalen over de maanden januari 2024 tot en met februari 2025, berekend op basis van het loon conform cao functieniveau 3, per 1 januari 2024 zijnde € 2.694,01 per vier weken en vanaf 1 juli 2024 zijnde € 2.834,46 per vier weken, te vermeerderen met daarover te berekenen vakantietoeslag, de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [werkgever] om, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, aan [werknemer] een specificatie te verstrekken van de loonbetaling van het achterstallige loon over de maanden januari 2024 tot en met februari 2025;
5.6.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 1.828,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werkgever] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swaanen en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.