ECLI:NL:RBZWB:2025:3598

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
C/02/426650 / FARK 24-4294 en C/02/430216 / JERK 24-2326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bogaert
  • mr. Van Gessel
  • mr. Jurkovich
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag en omgangsregeling in een familiezaken met betrekking tot een minderjarige

Op 28 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een familiezaken betreffende de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2014. De rechtbank heeft het gezag over de minderjarige gewijzigd, waarbij de man, verzoeker in de zaak C/02/426650 / FA RK 24-4294, met het eenhoofdig gezag is belast. De vrouw, verweerster in dezelfde zaak, verliest haar gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige gezagssituatie problematisch is, vooral door de onmogelijkheid van de vrouw om constructief te communiceren met de man, wat leidt tot een onveilige situatie voor de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het gezag te wijzigen in het belang van de minderjarige, gezien de zorgen over de opvoedingssituatie van de vrouw.

Daarnaast is er een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vrouw begeleide omgang met de minderjarige heeft. De verdere invulling van deze regeling zal onder de regie van de gecertificeerde instelling (GI) plaatsvinden. De rechtbank heeft benadrukt dat de omgangsregeling kan worden uitgebreid indien de GI dit in het belang van de minderjarige wenselijk acht. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk van kracht is, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummers: C/02/426650 / FA RK 24-4294 en C/02/430216 / JE RK 24-2326
datum uitspraak: 28 mei 2025
nadere beschikking betreffende gezag, hoofdverblijf, verdeling zorg- en opvoedingstaken en verlening machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken van
[de man],
verzoeker in de zaak C/02/426650 / FA RK 24-4294,
belanghebbende in de zaak C/02/430216 / JE RK 24-2326,
hierna te noemen: de man,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. E. Gürcan te Arnhem ,
en
[de vrouw],
verweerster in de zaak C/02/426650 / FA RK 24-4294,
belanghebbende in de zaak C/02/430216 / JE RK 24-2326,
hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. B.P.J. van Riel te Breda,
en
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
informant in de zaak C/02/426650 / FA RK 24-4294,
verzoeker in de zaak C/02/430216 / JE RK 24-2326,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI).
over de minderjarige:
[de minderjarige]geboren op [geboortedag] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1
C/02/426650 / FA RK 24-4294
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 12 december 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- het rapport van de Raad van 27 februari 2025;
- de brief van de GI van 29 april 2025.
1.2
C/02/430216 / JE RK 24-2326
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 1 mei 2025 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van de GI van 29 april 2025.
1.3
De zaken zijn gelijktijdig tijdens de mondelinge behandeling van 1 mei 2025 met gesloten deuren nader behandeld.
Tijdens de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI (via Teams).
1.4
[de minderjarige] heeft de mogelijkheid gekregen om te zeggen wat zij van de verzoeken vindt, maar zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.De nadere beoordeling

Ten aanzien van C/02/426650 / FA RK 24-4294
2.1
De verzoeken
Van de man:
Bij verzoekschrift van 26 juni 2024 (verwezen door de rechtbank Gelderland naar deze rechtbank bij beschikking van 3 september 2024) heeft de man de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
I. dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal zijn;
II.
primairdat hij - met uitsluiting van de vrouw - met het eenhoofdig gezag belast zal worden over [de minderjarige] ;
subsidiairdat hij en de vrouw gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
Van de vrouw:
De vrouw heeft bij verweerschrift van 11 november 2024 verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen, onder veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Bij wijze van zelfstandige verzoeken heeft de vrouw de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzoek van de man aangaande de gezagsuitoefening aan te houden in afwachting van het ingevulde (digitale) formulier tot toekenning van het gezamenlijk gezag;
II. de definitieve hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen en de voorlopige hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen;
III. te bepalen dat zij en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar zoals omschreven sub 51 van het verweerschrift met inachtneming van hetgeen is vermeld in onderhavig verweerschrift over de opbouw c.q. begeleiding van deze zorgregeling, althans vaststelling van een zodanige zorgregeling c.q. wijziging van een zorgregeling als de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft tijdens de nadere mondelinge behandeling van 1 mei 2025 haar onder I. vermelde verzoek ingetrokken.
2.2
Beschikking van 12 december 2024
Bij (tussen)beschikking van 12 december 2024 heeft de rechtbank de Raad verzocht het op dat moment lopende beschermingsonderzoek uit te breiden ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] ?
  • Welke verdeling van zorg- en opvoedingstaken komt het meest tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] en hoe dient de eventuele omgangs- c.q. contactregeling er qua aard, duur en frequentie uit te zien?
  • In hoeverre is er sprake van het klem- of verloren-criterium indien partijen conform het wettelijk uitgangspunt gezamenlijk het gezag gaan uitoefenen over [de minderjarige] ?
  • Komt het verzoek van de man om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten tegemoet aan haar belangen?
  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in de voorgaande vragen aan de orde gesteld maar zijn wel van belang om te vermelden?
In afwachting van het rapport van de Raad heeft de rechtbank de behandeling van de verzoeken van partijen aangehouden voor de duur van drie maanden.
2.3
Raadsonderzoek en advies
De Raad heeft in navolging van voornoemde beschikking onderzoek verricht en daarvan op 27 februari 2025 rapport uitgebracht.
Gezag
De Raad heeft geconcludeerd dat de huidige gezagssituatie, waarbij de vrouw alleen met het gezag over [de minderjarige] is belast, moeilijkheden met zich brengt. De man is al geruime tijd volledig verantwoordelijk voor de opvoeding van [de minderjarige] maar is niet belast met het gezag over [de minderjarige] en daardoor niet in de positie dat hij beslissingen mag nemen over haar. Partijen zijn op dit moment niet in staat om met elkaar te overleggen of om tot beslissingen met betrekking tot [de minderjarige] te komen. Dit komt vooral voort uit belemmeringen aan de kant van de vrouw die vooralsnog daartoe niet in staat lijkt te zijn, en evenmin de wil heeft, om met de man op een constructieve wijze te communiceren over [de minderjarige] . Inzet van hulpverlening op het gebied van communicatie zodat gezamenlijk gezag op korte termijn uitvoerbaar is, acht de Raad niet passend. Dit, gezien het gebrek aan bereidheid bij de vrouw om hieraan mee te werken alsook vanwege de zorgen die de Raad heeft over de vraag of deze hulpverlening toereikend is, gezien de voorliggende problematiek van de vrouw. Op basis van zijn onderzoek heeft de Raad bovendien niet de verwachting dat hierin binnen afzienbare tijd verbetering komt. Evenmin verwacht de Raad dat partijen in het kader van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ondersteuning van de betrokken jeugdzorgwerker gaan komen tot een minimale vorm van overleg waardoor zij gezamenlijk het gezag kunnen uitoefenen over [de minderjarige] . De vrouw staat niet open voor begeleiding door de jeugdzorgwerker en ziet niet in dat er hulpverlening nodig is. [de minderjarige] zal dan ook klem of verloren raken in de communicatie tussen partijen als zij samen met het gezag worden belast. Doordat de vrouw weinig zicht heeft op [de minderjarige] door het verblijf van [de minderjarige] bij de man en de beperkte omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] is de vrouw grotendeels afhankelijk van informatie van anderen om beslissingen te maken die in het belang van [de minderjarige] zijn. Nu de uitvoering van gezamenlijk gezag op dit moment niet haalbaar is, is het noodzakelijk dat het gezag over [de minderjarige] wordt gewijzigd om te voorkomen dat belangrijke beslissingen niet genomen kunnen worden of dat deze vertraging oplopen. De Raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat de man belast wordt met het eenhoofdig gezag, mede gezien de grote zorgen die er bestaan over het welzijn en over het functioneren van de vrouw en daarmee over de mogelijkheid van de vrouw tot belangenbehartiging van [de minderjarige] .
Omgangsregeling
Wat betreft het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] heeft de Raad vastgesteld dat op dit moment uitvoering wordt gegeven aan een fysieke omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] van één uur in de week begeleid contact. De zorgen over het gedrag van de vrouw in het contact met [de minderjarige] zijn echter groot. Er wordt gezien dat de omgangsmomenten voor [de minderjarige] belastend verlopen en dat er geen zinvolle invulling aan deze momenten wordt gegeven. [de minderjarige] en de vrouw doen zorgelijke uitspraken naar elkaar en de vrouw laat zich tijdens de omgangsmomenten niet aansturen of begrenzen door de begeleiders. De vrouw stelt zich niet begeleidbaar op en staat niet open voor een bespreking van de omgangsmomenten. Ook heeft een deel van de omgangsmomenten geen doorgang gevonden omdat de vrouw niet aanwezig was. Op dit moment ziet de Raad dan ook geen mogelijkheden om een ruimere omgangsregeling vast te stellen. De Raad vindt het passend dat het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] de komende periode onder de regie van de jeugdzorgwerker verder vormgegeven wordt. Daarbij is de Raad zich ervan bewust dat de vrouw en [de minderjarige] veel weerstand ervaren tegen de begeleiding van de omgangsmomenten. Zolang de zorgen over de wijze waarop de vrouw invulling geeft aan de omgangsmomenten echter niet afnemen, is het niet mogelijk om deze momenten onbegeleid te laten plaatsvinden.
Hoofdverblijfplaats
Verder heeft de Raad geconcludeerd dat, in het geval partijen samen met het gezag over [de minderjarige] zouden worden belast, bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man het meest tegemoet komt aan de belangen van [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds de zomer van 2023 bij de man en de man staat open voor de begeleiding van de jeugdzorgwerker en voor de hulpverlening die voor [de minderjarige] nodig is. De vrouw werkt op dit moment onvoldoende mee aan de begeleiding van de jeugdzorgwerker en herkent de zorgen over haar (opvoed)situatie niet. Zolang er grote zorgen blijven over de (opvoed)situatie van de vrouw, kan er niet gewerkt worden aan een plaatsing van [de minderjarige] bij de vrouw.
Gelet op het vorenstaande heeft de Raad - samengevat - aan de rechtbank geadviseerd om het (primaire) verzoek van de man, om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] , toe te wijzen en om de huidige fysieke omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] van één uur in de week begeleid contact vast te stellen, welke regeling onder de regie van de jeugdzorgwerker kan worden gewijzigd in het belang van [de minderjarige] .
2.4
De rechtbank zal eerst een beslissing nemen op het verzoek van de man tot wijziging van het gezag en daarna de verzoeken van partijen met betrekking tot het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken beoordelen.
2.5
Gezag
2.5.1
Door en namens de man is aangevoerd dat de man zijn verzoek tot wijziging van het gezag, waarbij hij primair verzoekt om het eenhoofdig gezag en subsidiair om het gezamenlijk gezag, handhaaft. In de afgelopen periode is de situatie tussen partijen en de houding en opstelling van de vrouw naar de man niet veranderd. Evenmin heeft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot een verbetering van de situatie geleid. Integendeel, de situatie lijkt zich alsmaar te verslechteren. Terwijl de man open staat voor samenwerking met de vrouw, lukt het de vrouw niet om met de man constructief te communiceren en om met hem te overleggen over [de minderjarige] . De vrouw is agressief in gesprekken met de man en gebruikt veel scheldwoorden. Daarnaast worden de dreigingen van de vrouw naar de man steeds groter en wel zodanig dat de man hiervan recent melding heeft moeten doen bij de politie. De man maakt zich zorgen over de problematiek die bij de vrouw speelt. Het lukt de vrouw niet om haar emoties te beheersen en om deze te reguleren, ook niet in het contact met [de minderjarige] . Daarmee belast zij [de minderjarige] hierdoor enorm. De vrouw is niet in staat om haar gezag over [de minderjarige] op een adequate wijze uit te oefenen, al dan niet samen met de man. Op dit moment liggen er geen zaken voor waarvoor de toestemming van de vrouw als gezagdragende ouder nodig is. Eerdere gezagsbeslissingen met betrekking tot [de minderjarige] , zoals onder andere de inschrijving van [de minderjarige] op een school, zijn gestagneerd of hebben door toedoen van de vrouw vertraging opgelopen. De man verwacht geen medewerking van de vrouw bij toekomstige gezagsbeslissingen, zoals bij de te maken keuze van [de minderjarige] voor een middelbare school. Ondanks alles dat speelt, is er sprake van een positieve ontwikkeling van [de minderjarige] bij de man. Zij gaat inmiddels hele dagen naar school, staat in goed contact met leeftijdsgenootjes en is vrolijk en blij. Opvoedondersteuning is bij de man inmiddels gestart en deze ervaart daarvan veel steun.
2.5.2
Door en namens de vrouw is naar voren gebracht dat de vrouw veel moeite heeft met de manier waarop zij als ouder wordt weggezet. Zij heeft tien jaar goed voor [de minderjarige] gezorgd en haar medewerking verleend aan hulpverlening daar waar nodig. Het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] is op dit moment zeer beperkt en de vrouw heeft daar grote moeite mee. Zij mist [de minderjarige] enorm. De vrouw kampt met trauma. Dit maakt dat zij primair kan reageren. De vrouw wil echter het beste voor [de minderjarige] . Zij komt voor de belangen van [de minderjarige] op. In geval van een wijziging van de gezagssituatie, waarbij de man met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] wordt belast, wordt het lastig voor de GI om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , althans om de vrouw hierin mee te nemen. Bovendien zal de vrouw zich bij een dergelijke beslissing niet neerleggen en zal zij alleen maar meer strijd gaan voeren. Gezamenlijk gezag lijkt, gezien de huidige situatie, de minst slechte oplossing. Binnen de ondertoezichtstelling dient ingezet te worden op een verbetering van de communicatie en op samenwerking tussen partijen onder de regie van de GI. Daarbij verzoekt de vrouw om naast de huidige jeugdzorgwerker een tweede jeugdzorgwerker aan te stellen, die werkzaam is in de regio waar zij woonachtig is. De relatie tussen de vrouw en de huidige jeugdzorgwerker is niet goed. Een tweede jeugdzorgwerker, die de vrouw ook daadwerkelijk zou kunnen bezoeken bij haar thuis, zou mogelijk wel een ingang bij de vrouw kunnen vinden en haar tot samenwerking met alle betrokken partijen kunnen bewegen.
2.5.3
De vertegenwoordigster van de Raad heeft naar voren gebracht dat de Raad nog steeds achter zijn advies staat zoals dat is gegeven in het raadsrapport van 27 februari 2025 met betrekking tot het gezag. [de minderjarige] laat een grote stap in haar ontwikkeling zien. Zij gaat nu weer volledig naar school. De man is in staat de ontwikkeling van [de minderjarige] te ondersteunen en staat open voor hulpverlening. Ten aanzien van de vrouw zijn de zorgen in de afgelopen periode alleen maar groter geworden. De vrouw staat niet open voor samenwerking en wil niet meewerken aan de noodzakelijk geachte hulpverlening. Daarnaast doet de vrouw zeer zorgelijke uitspraken, ook tijdens de omgangsmomenten met [de minderjarige] , die in ernst toenemen en waarbij zij duidt op het plannen van onprettige zaken. Dit belast [de minderjarige] enorm. Het toekennen van eenhoofdig gezag aan de man of gezamenlijk gezag aan partijen zal hierin, gezien de ernst van de bij de vrouw aanwezige gedragsproblematiek, geen verschil maken. Er is bij de vrouw sprake van escalerend gedrag. Gezien de moeizame samenwerkingsrelatie tussen de vrouw en de huidige jeugdzorgwerker zou het voor de vrouw prettig kunnen zijn dat er een tweede jeugdzorgwerker aangesteld wordt. Deze jeugdzorgwerker verleent aan de vrouw echter geen hulpverlening. Hij of zij zou eventueel enkel het contact met de vrouw onderhouden. Om tot een verbetering van de situatie te kunnen komen, is het van belang dat de vrouw zich open gaat stellen voor hulpverlening. Tot op heden houdt de vrouw echter alle hulpverlening af.
2.5.4
De vertegenwoordigster van de GI, tevens de betrokken jeugdzorgwerker, heeft aangegeven dat het contact tussen haar en de vrouw moeizaam verloopt. De vrouw doet nare uitspraken richting de jeugdzorgwerker en het voeren van een constructief gesprek met de vrouw is tot op heden niet mogelijk. [de minderjarige] ontwikkelt zich positief bij de man. Zij gaat hele dagen naar school, maakt vriendinnen, gaat naar Turkse les en begint steeds meer te aarden bij de man. Tegelijkertijd zit [de minderjarige] in een spagaat tussen haar ouders. [de minderjarige] is nog steeds heel loyaal naar de vrouw en blijft in omgangsmomenten met de vrouw aangeven bij haar te willen wonen. Tegelijkertijd geeft [de minderjarige] aan het fijn te vinden bij de man en heeft zij het tegenover anderen dan de vrouw, steeds minder vaak over het wonen bij de vrouw. [de minderjarige] is gebaat bij de structuur en de regels die de man haar biedt. Er is zicht op de thuissituatie van de man. Opvoedondersteuning is inmiddels gestart met een frequentie van één keer in de week waardoor er zicht komt op de dynamiek tussen de man en [de minderjarige] . De man staat open voor de ondersteuning die hem wordt geboden. Gezien wordt dat de man zich ontwikkelt in de opvoeding van [de minderjarige] . Bij de man is geen sprake van onwil maar van een gebrek aan kennis. Op de thuissituatie van de vrouw is geen zicht. In de afgelopen weken is het [hulpverlening] niet meer gelukt om met de vrouw in contact te komen. De woning van de vrouw staat bij de wijkagent bekend als een woning waar veel drugs wordt gebruikt. De huidige jeugdzorgwerker ziet de meerwaarde van het aanstellen van een tweede jeugdzorgwerker in de regio waar de vrouw woont, ook indien de man het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] zou krijgen. Ook in die situatie is het namelijk belangrijk dat de vrouw wordt geïnformeerd, echter de betrokken jeugdzorgwerker heeft die ingang bij de vrouw niet. Door de jeugdzorgwerker is al langere tijd geleden een verzoek ingediend bij haar leidinggevende voor het aanstellen van een tweede jeugdzorgwerker maar tot op heden is in de regio waar de vrouw woonachtig is, geen jeugdzorgwerker voor de vrouw beschikbaar.
2.5.5
Ingevolge artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het verzoek om de tot het gezag bevoegde ouder alleen met het gezag te belasten, wordt ingevolge artikel 1:253, derde lid, van het BW, slechts ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
2.5.6
Uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van kinderen is dat hun ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van de kinderen vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren, kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag van de ouders in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken. De rechtbank dient in die situatie, in het licht van wat in het belang van het kind wenselijk is, de mogelijkheden die ieder van de ouders aan het kind biedt of kan bieden af te wegen en aan de hand daarvan te beoordelen aan wie van de ouders het ouderlijk gezag het beste kan worden opgedragen.
2.5.7
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] wenselijk dat de man wordt belast met het eenhoofdig gezag over haar en overweegt daartoe het volgende.
2.5.8
Uit de voorliggende stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, maakt de rechtbank op dat al langere periode geen sprake is van enige (positieve) samenwerking en communicatie tussen partijen in het belang van [de minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat dit is toe te schrijven aan de opstelling van de vrouw. De vrouw staat niet open voor constructief overleg met de man over [de minderjarige] . In gesprekken met de man scheldt de vrouw de man uit en uit zij diverse bedreigingen naar de man. Dit maakt het onmogelijk voor de man om met de vrouw te overleggen over beslissingen die over [de minderjarige] genomen moeten worden. Ook de GI is het niet gelukt om een samenwerkingsrelatie met de vrouw aan te gaan. De GI heeft hierin weliswaar geïnvesteerd maar ondanks alle inspanningen is er geen medewerking van de kant van de vrouw gekomen.
2.5.9
De vrouw lijkt in toenemende mate een eenzijdige strijd te voeren, die zich richt tegen de man, de GI en de betrokken hulpverleningsinstanties. Omdat de vrouw niet langer met het verblijf van [de minderjarige] bij de man kon instemmen, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de man verleend. Hulpverlening die in het kader van de ondertoezichtstelling wordt ingezet, wordt door de vrouw verworpen. Zij wijst hulpverlening, gericht op het verbeteren van de communicatie en samenwerking tussen haar en de man af en staat niet open voor de begeleiding die haar en [de minderjarige] wordt geboden bij de fysieke omgangs-momenten. De vrouw laat zich niet aanspreken op haar gedrag en handelen en blijft [de minderjarige] belasten tijdens de omgangsmomenten. Evenmin werkt de vrouw mee aan hulpverlening gericht op haarzelf, waaronder die van [hulpverlening]. De vrouw kampt met ernstige gedragsproblematiek maar houdt behandeling voor haar af. Er bestaan grote zorgen over de mentale toestand en het psychisch functioneren van de vrouw.
2.5.10
De man daarentegen heeft de afgelopen jaren structureel laten zien dat hij in staat is om [de minderjarige] de opvoedomgeving te bieden die zij nodig heeft om zich positief te ontwikkelen. Sinds dat [de minderjarige] bij de man verblijft, hebben zich positieve ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot de schoolgang van [de minderjarige] . [de minderjarige] is bij de man gestart met ABO-ondersteuning, waarna zij begin februari 2025 school weer heeft opgepakt. Inmiddels gaat [de minderjarige] volledig naar school. De man staat open voor hulpverlening, waaronder opvoedondersteuning, en stimuleert [de minderjarige] in haar ontwikkeling. Dat de man [de minderjarige] zou belasten met negatieve uitspraken en/of met volwassenzaken is de rechtbank - anders dan de vrouw stelt - niet gebleken.
2.5.11
De huidige feitelijke positie van de man als structurele en enige hoofdverzorger vraagt naar het oordeel van de rechtbank ook om een juridische positie die recht doet aan die ontstane werkelijkheid. De man is vanuit zijn dagelijkse zorg volledig op de hoogte van hoe het met [de minderjarige] gaat en weet wat zij nodig heeft voor haar ontwikkeling. Zonder het gezag is hij niet in staat om daaraan voldoende invulling te geven. Er is niet van enige contra-indicatie gebleken aan de kant van de man die toewijzing van het gezag aan de man in de weg staat. Daarbij komt dat het verzoek van de man de volledige instemming van de Raad heeft, waarmee wordt bevestigd dat [de minderjarige] bij de man goed wordt verzorgd en dat zij bij hem volledig aan haar ontwikkeling kan toekomen. Ook de GI stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] zich bij de man positief ontwikkelt.
2.5.12
Toewijzing van het (primaire) verzoek van de man tot eenhoofdig gezag brengt ingevolge het bepaalde in artikel 1:253e van het BW mee dat de vrouw het gezag over [de minderjarige] verliest.
2.6
Hoofdverblijf
Nu de man met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] wordt belast, hoeft niet meer afzonderlijk te worden beslist over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Uit artikel 1:12, eerste lid, van het BW volgt immers al dat [de minderjarige] in dit geval van rechtswege haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man. De rechtbank zal de verzoeken van beide partijen dan ook afwijzen.
2.7
Omgang
2.7.1
Door en namens de man is aangevoerd dat de vrouw en [de minderjarige] naast een fysiek omgangsmoment van één keer per week gedurende een uur, begeleid door [ggz], ook telefonisch contact met elkaar hebben. Zij bellen elkaar elke dag, welke belmomenten nu onbegeleid plaatsvinden. De man vindt het belangrijk dat [de minderjarige] en de vrouw contact met elkaar hebben. Hij ondersteunt [de minderjarige] dan ook in het contact met de vrouw. Wel maakt de man zich zorgen over de belasting van de contactmomenten voor [de minderjarige] met de vrouw, nu de vrouw haar tijdens deze momenten blijft belasten met negatieve uitspraken. De man moet regelmatig de belmomenten tussen de vrouw en [de minderjarige] beëindigen omdat de vrouw te ver gaat in haar uitspraken richting [de minderjarige] . Ook [ggz] moet vaak ingrijpen tijdens de fysieke omgangsmomenten. Daarnaast komt de vrouw regelmatig te laat bij deze momenten, hetgeen veel onrust brengt bij [de minderjarige] . [ggz] heeft daarom besloten dat, wanneer de vrouw een kwartier te laat is, het omgangsmoment niet meer doorgaat. De man staat open voor een uitbreiding van het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] maar niet op dit moment omdat de vrouw tot op heden niet in het belang van [de minderjarige] handelt. Zowel de fysieke omgangsmomenten als de belmomenten tussen de vrouw en [de minderjarige] dienen onder de regie van de GI en onder begeleiding plaats te vinden, waarbij het aan de GI is om te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze een uitbreiding van het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] op termijn mogelijk is. De man vermoedt dat [de minderjarige] meer rust zou krijgen wanneer de frequentie van de belmomenten wordt verminderd en deze op een vast tijdstip gedurende de week plaatsvinden.
2.7.2
Door en namens de vrouw is naar voren gebracht dat de vrouw [de minderjarige] enorm mist. De vrouw zou graag willen dat het contact tussen haar en [de minderjarige] wordt uitgebreid, zoals door haar uiteengezet in haar verweerschrift. De huidige fysieke omgangsmomenten vragen veel van de vrouw. Zij moet elke week voor een uur omgang met [de minderjarige] van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] en terug reizen. De vrouw doet enorm haar best om op tijd op de omgangs-momenten aanwezig te zijn maar heeft regelmatig te kampen met files. Zij begrijpt de huidige afspraak van [ggz] dat, wanneer zij een kwartier te laat is, de omgang niet doorgaat maar dit legt wel een extra druk op de vrouw. Daarnaast is de locatie waar de omgangsmomenten tussen haar en [de minderjarige] plaatsvinden, niet passend voor de vrouw. De vrouw voelt zich daar niet prettig noch vrij om het contact met [de minderjarige] aan te gaan. Belangrijk is dat er een omgangsregeling komt waar de vrouw invulling aan kan geven, en die passend is bij de behoefte aan contact tussen de vrouw en [de minderjarige] . Verzocht wordt een minimumregeling te bepalen die kan worden uitgebreid naar gelang de mogelijkheden van partijen en [de minderjarige] . Dit om procedures hierover in de toekomst te voorkomen.
2.7.3
De vertegenwoordigster van de Raad heeft naar voren gebracht dat de Raad nog steeds achter zijn advies in het raadsrapport van 27 februari 2025 met betrekking tot de omgang tussen de vrouw en [de minderjarige] staat. Het contact tussen de vrouw en [de minderjarige] dient in de komende periode onder de regie van de GI verder ingevuld te worden. Daarbij acht de Raad het noodzakelijk dat zowel de fysieke omgangsmomenten als de belmomenten onder begeleiding plaatsvinden om [de minderjarige] te beschermen tegen de negatieve uitspraken van de vrouw.
2.7.4
De vertegenwoordigster van de GI heeft aangevoerd dat het de huidige afspraak is dat de vrouw en [de minderjarige] naast een begeleid fysiek omgangsmoment van een uur per week, elke avond een belmoment met elkaar hebben. Het lukt partijen echter niet om voor dat belmoment een vast tijdstip af te spreken. De belmomenten vinden op dit moment nog onbegeleid plaats waardoor het voor de GI niet duidelijk is hoe [de minderjarige] op de belmomenten reageert. Door de man wordt aangegeven dat de belmomenten op dit moment niet goed verlopen. De GI wil graag dat opvoedondersteuning met de belmomenten mee gaat kijken. Het is echter nog niet gelukt om dit te realiseren. Er is tot op heden eenmaal geprobeerd om een belmoment tussen de vrouw en [de minderjarige] te laten plaatsvinden in aanwezigheid van opvoedondersteuning maar de vrouw gaf op dat moment geen gehoor.
2.7.5
Ingevolge artikel 1:377a, eerste lid, van het BW heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van het tweede lid van dit artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Op grond van het derde lid van dit artikel ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.7.6
Blijkens artikel 1:377a, eerste lid, van het BW moet bij de beoordeling van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling uitgangspunt zijn dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar, zodat een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling wordt toegewezen, tenzij zich een van de in artikel 1:377a, derde lid, van het BW limitatief opgesomde ontzeggingsgronden voordoet. De rechtbank is van oordeel dat (op dit moment) niet gebleken is van een situatie waarbij de omgang niet gewenst is wegens het bestaan van een (of meer) van de in artikel 1:377a, derde lid, van het BW opgesomde ontzeggingsgronden (zie ECLI:NL:HR:2000:AA8894). De rechtbank zal dan ook een omgangsregeling vaststellen.
2.7.7
De vrouw heeft een omgangsregeling verzocht, waarbij [de minderjarige] om het weekend van vrijdag na schooltijd tot zondag 19:00 uur bij haar verblijft, waarbij de vrouw [de minderjarige] ophaalt en de man [de minderjarige] weer bij haar terugbrengt. De rechtbank acht deze regeling op dit moment te verstrekkend en niet reëel, alleen al gezien de risico’s die een onbegeleid contact tussen [de minderjarige] en de vrouw met zich brengt voor onder meer de (emotionele) veiligheid van [de minderjarige] . De vrouw verzet zich tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij de man. De vrouw geeft [de minderjarige] voor haar verblijf bij de man niet haar emotionele toestemming. Daarnaast belast de vrouw [de minderjarige] tijdens de fysieke omgangsmomenten met negatieve uitspraken. Conform het advies van de Raad is de rechtbank daarom van oordeel dat begeleide omgang op dit moment nog noodzakelijk en aangewezen is.
2.7.8
Nu de GI vooralsnog tot 14 januari 2026 bij beide ouders betrokken is in het kader van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , is de rechtbank van oordeel dat de invulling en uitvoering van het contact tussen [de minderjarige] en de vrouw overgelaten moet worden aan de regie van de GI. Voor de rechtbank is vast komen te staan dat de huidige contactmomenten, zowel de fysieke omgangsmomenten als de belmomenten, veel van de vrouw en van [de minderjarige] vragen en dat deze belastend verlopen. Zo komt de vrouw vaak te laat naar de fysieke omgangsmomenten, wordt aan deze momenten geen zinvolle invulling gegeven, spreekt de vrouw zich negatief uit over de man, de GI en de hulpverlening richting [de minderjarige] en laat zij zich niet begeleiden door de omgangsbegeleiders van [ggz]. De belmomenten vinden niet op vaste tijdstippen gedurende de week plaats en de man ziet zich vaak genoodzaakt om het belmoment tussen [de minderjarige] en de vrouw te beëindigen om [de minderjarige] in bescherming te nemen tegen de vrouw. Dit is geenszins in het belang van [de minderjarige] , en voorkomen moet worden dat [de minderjarige] als gevolg van de contacten met de vrouw nog meer beschadigd zal raken dan dat zij al is. Belangrijk is dat er toegewerkt wordt naar een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vrouw die positief verloopt en die [de minderjarige] niet belast. Daarvoor is het noodzakelijk dat de houding van de vrouw gaat veranderen, waarbij zij gaat laten zien dat zij in het contact met [de minderjarige] betrouwbaar en voorspelbaar is, dat zij in staat is om een plezierig en onbelast contact met [de minderjarige] aan te gaan en dat zij zich in het contact met [de minderjarige] , waar nodig, laat aansturen en begeleiden. In dat geval kunnen er namelijk verdere stappen in het contact tussen [de minderjarige] en de vrouw worden gezet, zoals een eventuele uitbreiding van het contact naar onbegeleid contact en/of naar een uitbreiding in duur en/of frequentie. De regie van de GI hierin is noodzakelijk om op passende wijze vorm te kunnen geven aan de (opbouw van) contact tussen de vrouw en [de minderjarige] . Alleen op die manier kan de omgang op een veilige, zorgvuldige en consequente manier voor [de minderjarige] tot stand worden gebracht.
2.7.9
De rechtbank realiseert zich dat door deze beslissing de GI veel vrijheid krijgt om een omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] (nader) in te vullen maar gelet op de onbetrouwbare en tegenwerkende houding van de vrouw ten opzichte van het contact met de [de minderjarige] acht de rechtbank deze beslissing op dit moment het maximaal haalbare. Zowel de fysieke omgangsmomenten als de belmomenten dienen naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog onder begeleiding plaats te vinden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de GI de belmomenten zal kunnen beperken indien er geen verbetering komt in de wijze waarop de moeder hieraan invulling geeft.
2.8
Uitvoerbaar bij voorraad
De beslissingen tot vaststelling van het eenhoofdig gezag van de man en de omgangsregeling zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard omdat het in het belang van [de minderjarige] is dat die beslissingen direct in werking treden, ongeacht een eventueel hoger beroep tegen de beslissing.
2.9
Proceskosten
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. In zaken van familierechtelijke aard is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Bijzondere omstandigheden kunnen in familierechtelijke zaken een proceskostenveroordeling rechtvaardigen, echter hiervan is de rechtbank niet gebleken noch zijn deze door de vrouw (gemotiveerd) gesteld. De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen dan ook compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten aanzien van C/02/430216 / JE RK 24-2326
2.1
Uithuisplaatsing
2.10.1
Bij beschikking van 14 januari 2025 heeft de kinderrechter van deze rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 14 januari 2025 tot 14 januari 2026. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de andere ouder (de vader zonder gezag) verleend tot 14 juli 2025. Het resterende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is aangehouden.
2.10.2
Nu de rechtbank zal bepalen dat de man met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] wordt belast, heeft de man daarmee zelfstandig de bevoegdheid te bepalen dat [de minderjarige] bij hem verblijft. Er bestaat geen belang meer bij een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. Het resterende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader zal dan ook worden afgewezen.
2.11
De rechtbank beslist als volgt.

3.De beslissing

De rechtbank:
C/02/426650 / FA RK 24-4294
3.1
wijzigt het gezag over [de minderjarige], geboren op
[geboortedag] 2014 te [geboorteplaats] , aldus dat niet langer de vrouw maar uitsluitend de man belast zal zijn met het gezag;
3.2
bepaalt dat de vrouw (begeleide) omgang met [de minderjarige] heeft, waarbij de verdere invulling van deze regeling qua vorm en frequentie onder de regie van de GI vorm zal worden gegeven en dat de regeling kan worden uitgebreid en de begeleiding kan worden afgebouwd indien de GI dit in het belang van [de minderjarige] wenselijk acht;
3.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5
wijst het meer of anders verzochte af;
3.6
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het gezagsregister.
C/02/430216 / JE RK 24-2326
3.7
wijst af het resterende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025 door mr. Bogaert voorzitter, mr. Van Gessel en mr. Jurkovich, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Snatersen als griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.