4.3Het oordeel van de rechtbank
Vaststelling van feiten en omstandigheden
Op 5 en 6 september 2024 zijn in een bedrijfspand gelegen aan [adres] in [woonplaats] stoffen en goederen gevonden die in verband kunnen worden gebracht met het verwerken en bewerken van verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verdachte hier betrokkenheid bij heeft gehad.
De betrokkenheid van verdachte
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte betrokken was bij de voorbereidingshandelingen die plaatsvonden in de loods in die zin dat hij als (mede)pleger van die handelingen kan worden aangemerkt.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de loods ten tijde van de inval al ongeveer
3,5 jaar huurde. Hij was daar ongeveer een week vóór de inval voor het laatst geweest. Hij had bij de coffeeshop een persoon met de bijnaam [naam] ontmoet die zijn huis uit moest en had hem aangeboden om een week in zijn loods te verblijven, omdat hijzelf die week naar [land] zou gaan. Hij heeft ’ [naam] ’ toen de sleutel van de loods gegeven. Omdat verdachte ziek werd, is de reis naar [land] niet doorgegaan. Hij is gedurende die week dat hij ziek was, een paar keer langs de loods gereden en heeft een keer buiten bij de loods met ’ [naam] ’ staan praten. Hij is toen niet binnen in de loods geweest. Op het moment dat hij de sleutel van de loods aan ‘ [naam] ’ had gegeven stonden volgens verdachte de zeecontainers en door de politie in beslag genomen goederen – waaronder procaïne en jerrycans met schone en vervuilde aceton - (nog) niet in zijn loods.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Het is onwaarschijnlijk dat verdachte de sleutel van zijn loods aan ‘ [naam] ’ heeft gegeven die hij slechts oppervlakkig kent. Dat geldt des te meer nu een half jaar eerder (in maart 2024) in verdachtes loods goederen voor de productie van xtc-pillen waren aangetroffen, ook al is verdachte vrijgesproken voor dat feit.
Daarnaast zouden volgens verdachte de enorme hoeveelheid goederen (waaronder twee zeecontainers) in de week vóór de inval naar de loods moeten zijn gebracht. Dit acht de rechtbank zeer onwaarschijnlijk, omdat ‘ [naam] ’ volgens verdachte wist dat hij na een week weer uit de loods moest vertrekken, bij terugkomst van verdachte uit [land] . Bovendien ligt de loods op een bedrijventerreintje in een klein dorp, naast andere bedrijven en vlakbij een woonwijk waar ook verdachte woont. Er zou voor ‘ [naam] ’ een groot risico bestaan dat het naar de loods vervoeren van onder meer twee zeecontainers en een grote hoeveelheid gevulde jerrycans en het plaatsen daarvan in de loods zou opvallen in de buurt: de zeecontainers kunnen immers alleen door de grote roldeuren aan de voorzijde van de loods naar binnen zijn gebracht en die deuren zijn vanaf de weg voor iedereen die daar rijdt of loopt zichtbaar. Verdachte heeft zelf verklaard dat de weg voor de loods vanaf zijn woning op de weg ligt naar het centrum van [woonplaats] . ‘ [naam] ’ zou dus een groot risico lopen dat de gebruikers van de aangrenzende of nabij gelegen bedrijven of andere dorpsbewoners bij verdachte alarm zouden slaan, zoals ook gebeurde toen de politie er binnen viel. Het is ook onwaarschijnlijk dat het vervoer en de opslag in de loods verdachte niet zou zijn opgevallen. Hij woont immers op ongeveer vijfhonderd meter afstand van de loods en is in de betreffende week een aantal keren langs de loods gereden en heeft daar volgens eigen zeggen zelfs naast de loods een praatje gemaakt met ‘ [naam] ’.
Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte in etappes heeft verklaard over zijn aanwezigheid bij de loods in week dat hij ziek was. Tijdens het eerste verhoor bij de politie heeft hij verklaard dat hij slechts naar buiten is geweest met zijn vrouw om boodschappen te doen. In het tweede verhoor verklaarde hij dat hij wel eens langs de loods reed, maar dat hij daar niet is gestopt. Uiteindelijk verklaarde hij dat hij dit wel heeft gedaan omdat hij ‘ [naam] ’ zag en toen even met hem heeft gepraat.
Verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij op het moment dat hij kennis kreeg van de politie-inval via het nieuws en kennissen heeft afgewacht tot de politie contact met hem zou opnemen. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat verdachte niet zelf de politie zou bellen of ten minste poolshoogte zou gaan nemen bij zijn loods als hij niet vooraf op de hoogte was van de strafbare situatie in zijn loods.
Kort samengevat acht de rechtbank de verklaring van verdachte volstrekt ongeloofwaardig. Dat is echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van het ten laste gelegde feit. De rechtbank overweegt daartoe dat de in de loods aangetroffen medeverdachten niets hebben verklaard over verdachte, laat staan over zijn aanwezigheid in de loods in de periode dat zij in de loods waren. Voorts zijn er geen andere aanwijzingen voor de aanwezigheid van verdachte in de loods of voor wetenschap van verdachte van de activiteiten in de loods tijdens zijn afwezigheid. Wellicht had nader DNA-onderzoek aan de sporendragers (volgelaatsmaskers en handschoenen) of ander aanvullend onderzoek zoals bijvoorbeeld het specifiek hierover bevragen van getuigen, het onderzoeken van camerabeelden, telefoonlocatiegegevens en/of verkeersbewegingen van en naar de loods hierop een ander licht kunnen werpen, maar dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
De rechtbank is op grond van dit alles van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van de strafbare ten laste gelegde handelingen die in de loods plaatsvonden laat staan dat hij medepleger van die handelingen was.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.