In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2016. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de ouders van de minderjarige, de moeder met haar advocaat en een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De GI verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling voor negen maanden, omdat de doelstellingen van de eerdere ondertoezichtstelling nog niet volledig waren behaald. De moeder en vader waren van mening dat een kortere verlenging van maximaal zes maanden voldoende zou zijn, gezien de voortgang die al was geboekt.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling in acht genomen, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Hij concludeerde dat, hoewel de hulpverlening zich in een afrondingsfase bevond, de ondertoezichtstelling nog niet kon eindigen. De kinderrechter heeft daarom besloten de ondertoezichtstelling te verlengen, maar beperkt tot een periode van zes maanden, in plaats van de negen maanden die door de GI was verzocht. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft de ouders en de GI de mogelijkheid geboden om de voortgang van de hulpverlening te monitoren en de noodzakelijke stappen te ondernemen om de zorgregeling te formaliseren.