ECLI:NL:RBZWB:2025:3643

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/12098
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de gevolgen van te hoog in rekening gebrachte kosten

Op 11 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 7 februari 2023 geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De belanghebbende stelde dat hij aan zijn betalingsverplichting had voldaan en overhandigde een betalingsbewijs, maar de rechtbank oordeelde dat dit bewijs niet overtuigend was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag had opgelegd, maar dat de kosten van de naheffingsaanslag te hoog waren vastgesteld. De rechtbank verlaagde de naheffingsaanslag tot € 55,05 en oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/12098

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde], verbonden aan Fortitudo Legal Concepts B.V. (handelend onder de naam Verkeersboete.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (P1), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 november 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende, zijn gemachtigde zijn en de heffingsambtenaar zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft op 19 december 2024 elk van partijen schriftelijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de gemachtigde van belanghebbende en naar de heffingsambtenaar verzonden naar het door hen voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat elk van de partijen dit bericht heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat partijen correct en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd.
1.5.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De termijn daarvoor is niet haalbaar gebleken, hetgeen de rechtbank betreurt. De rechtbank heeft daarom tweemaal de termijn verlengd. De rechtbank heeft bij de 2e verlenging in plaats van het uitdoen van brieven ervoor gekozen om de verlenging op deze plaats in de uitspraak te vermelden en deze zo spoedig mogelijk aan partijen beschikbaar te stellen.
Feiten
2. De auto met [kenteken] stond op 7 februari 2023 omstreeks 09:39 uur stil aan de Beyerd te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 60,05 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 en € 57,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende gedeeltelijk en is de aanslag parkeerbelasting naar een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.2.
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Overwegingen
3.3.
Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op 7 februari 2023 geparkeerd stond aan de Beyerd te Breda en dat deze locatie door het collega van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
3.4.
Belanghebbende stelt dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en heeft daarbij – in beroep – een betalingsbewijs overgelegd. Belanghebbende stelt dat hij dit parkeerkaartje abusievelijk niet in bezwaar heeft opgestuurd. De primaire stelling van belanghebbende is dan ook dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
3.5.
De heffingsambtenaar weerspreekt dat het betalingsbewijs aannemelijk maakt dat belanghebbende aan zijn aangifte- en betaalverplichting ter zake van het parkeren aan de Beyerd heeft voldaan.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de heffingsambtenaar rust de last om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van parkeren waarvoor geen parkeerbelasting is voldaan. De heffingsambtenaar heeft zijn betoog onderbouwd met de foto’s van de scanauto. Belanghebbende heeft zijn weerspreking daarvan onderbouwd met een afschrift van een schermafbeelding van een online betaalapplicatie. Hierop is te lezen dat belanghebbende een betaling van parkeerbelasting heeft gedaan voor de periode van maandag 6 februari (jaar onbekend) 21:53 uur tot dinsdag 7 februari (jaar onbekend) 11:26 uur voor “Breda – Zone 21882” voor [kenteken]. Dit bewijsmiddel is echter niet overtuigend. Zone-code 21882 hoort bij een andere straat in Breda dan de Beyerd, namelijk de Mauritssingel. In zoverre vult de rechtbank de feiten aan. [2] Ook is van het afschrift niet af te leiden in welk jaar deze betaling is gedaan. Zelfs indien wordt aangenomen dat het een betaling in het jaar 2023 betreft, is dit onvoldoende als tegenbewijs voor de foto’s van de heffingsambtenaar. De auto stond op genoemde dag en tijd aan de Beyerd. Uitgaande van een reële parkeeractie aan de Mauritssingel, is het meest voor de hand liggende scenario dat belanghebbende de auto (ondanks de betaling voor de Mauritssingel) op enig moment heeft verplaats naar de Beyerd. Dan is geen sprake van “het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig” zoals beschreven in 3.2 hiervoor. Oftewel: als de auto wordt verplaatst, moet opnieuw parkeerbelasting worden voldaan.
3.7.
De heffingsambtenaar heeft terecht het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Hoogte van de in rekening gebrachte kosten
3.8.
Vast staat dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Het subsidiaire geschil spitst zich toe op de vraag welke gevolgen de te hoog in rekening gebrachte kosten met zich brengen. Belanghebbende pleit tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag. Ook bestaat volgens belanghebbende recht op een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar en beroep.
3.9.
De heffingsambtenaar stelt dat geen recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten. Het bericht aan belanghebbende dat € 5 aan kosten zal worden gerestitueerd is geen besluit, het oorspronkelijke besluit is niet herroepen en er is geen wijziging ontstaan in het rechtsgevolg dat voortvloeit uit het besluit, aangezien belanghebbende nog steeds belastingschuldig is voor het voldaan van de naheffingsaanslag.
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) en bijlage 1 Tarieven- en kostentabel (onderdeel E naheffingsaanslag) bedragen de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75, terwijl op de naheffingsaanslag een bedrag van € 57,75 staat vermeld. Dit betekent dat op basis van de Verordening de heffingsambtenaar € 52,75 in rekening mag brengen. Nu belanghebbende – ten onrechte – een tarief van € 57,75 in rekening is gebracht is het beroep van belanghebbende tegen de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag gegrond.
3.11.
De stelling van de heffingsambtenaar dat middels een bericht – waarvan de rechtbank de inhoud niet kent – de te hoog in rekening gebrachte kosten reeds heeft gerestitueerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze zaak beoordeelt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van heffingsambtenaar van 13 december 2023. Daarin is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en is de, te hoge, naheffingsaanslag gehandhaafd. In het bovenstaande is reeds geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de naheffingsaanslag te vernietigen, maar zal deze wel verminderen tot een bedrag van € 55,05 bestaande uit € 52,75 aan kosten en € 2,30 naheffing. [3] Het beroep is in zoverre gegrond. Om die reden bestaat recht op een proceskostenvergoeding in beroep.
3.12.
Ook bestaat naar het oordeel van de rechtbank recht op een vergoeding van de bezwaarkosten. Redengevend is dat het bestreden besluit wordt herroepen – in die zin het te betalen bedrag is gewijzigd – en dit een gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Al het overige dat door partijen is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is deels gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verlaagd.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.2.
In het voorgaande is reeds geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 647, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [4] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.230,50.
4.3.
Deze zaak is op de zittingsdag gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld in een cluster van in totaal 3 zaken. In elk van deze zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde. De rechtbank doet heden uitspraak in alle 3 die zaken. In 2 zaken daarvan, niet zijnde dit dossier, konden de werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat feitelijk ook. De onderhavige zaak heeft een primair geschil, maar deze betrof slechts het overleggen van 1 bewijsmiddel. De nadruk van de werkzaamheden heeft gelegen in het uitwerken van de stellingen omtrent het te hoge bedrag in de naheffingsaanslag. Er is daarom sprake van samenhang in de beroepsfase. Hetzelfde geldt voor de bezwaarfase. Dat brengt mee dat de hiervoor berekende vergoeding éénmaal wordt vastgesteld en zal worden verdeeld over de 3 samenhangende zaken. In elk van de zaken wordt daarom afgerond € 411 toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot € 55,05;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 411 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 11 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 8:69, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Gerechtshof Amsterdam 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, r.o. 5.3.10.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.