ECLI:NL:RBZWB:2025:3644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
24/2668
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de hoogte van de kosten

Op 11 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 20 juni 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van de naheffingsaanslag te hoog waren en dat de heffingsambtenaar ten onrechte een bedrag van € 57,75 in rekening had gebracht, terwijl volgens de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 de kosten € 52,75 zouden moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 55,05. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.230,50, die verdeeld worden over drie samenhangende zaken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2668

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach, verbonden aan Fortitudo Legal Concepts B.V. (handelend onder de naam Verkeersboete.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (P1), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 januari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende, zijn gemachtigde zijn en de heffingsambtenaar zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft op 19 december 2024 in het digitaal dossier van elk van partijen een bericht geplaatst waarbij partijen zijn uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de gemachtigde van belanghebbende en naar de heffingsambtenaar verzonden naar het door hen voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat elk van de partijen dit bericht heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat partijen correct en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd.
1.5.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De termijn daarvoor is niet haalbaar gebleken, hetgeen de rechtbank betreurt. De rechtbank heeft daarom tweemaal de termijn verlengd. De rechtbank heeft bij de 2e verlenging in plaats van het uitdoen van brieven ervoor gekozen om de verlenging op deze plaats in de uitspraak te vermelden en deze zo spoedig mogelijk aan partijen beschikbaar te stellen.
Feiten
2. De auto met [kenteken] stond op 20 juni 2023 omstreeks 18:45 uur stil aan de Beyerd te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 60,05 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 en € 57,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht en tot een juiste hoogte aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeelt heeft.
Overwegingen
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van belanghebbende op 20 juni 2023 geparkeerd stond aan de Beyerd te Breda en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Belanghebbende heeft ook niet betwist dat hij geen parkeerbelasting heeft voldaan op het moment van de controle.
3.3.
Vast staat dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke gevolgen de te hoog in rekening gebrachte kosten met zich brengen. Belanghebbende verzoekt primair om vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair de naheffingsaanslag te verminderen. Ook bestaat volgens belanghebbende recht op een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar en beroep.
3.4.
De heffingsambtenaar stelt dat geen recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten. Het bericht aan belanghebbende dat € 5 aan kosten zal worden gerestitueerd is geen besluit, het oorspronkelijke besluit is niet herroepen en er is geen wijziging ontstaan in het rechtsgevolg dat voortvloeit uit het besluit, aangezien belanghebbende nog steeds belastingschuldig is voor het voldaan van de naheffingsaanslag.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) en bijlage 1 Tarieven- en kostentabel (onderdeel E naheffingsaanslag) bedragen de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75, terwijl op de naheffingsaanslag een bedrag van € 57,75 staat vermeld. Dit betekent dat op basis van de Verordening de heffingsambtenaar € 52,75 in rekening mag brengen. Nu belanghebbende – ten onrechte – een tarief van € 57,75 in rekening is gebracht is het beroep van belanghebbende tegen de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag gegrond.
3.6.
De stelling van de heffingsambtenaar dat middels een bericht – waarvan de rechtbank de inhoud niet kent – de te hoog in rekening gebrachte kosten reeds heeft gerestitueerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze zaak beoordeelt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van heffingsambtenaar van 19 januari 2024. Daarin is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en is de, te hoge, naheffingsaanslag gehandhaafd. In het bovenstaande is reeds geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de naheffingsaanslag te vernietigen, maar zal deze wel verminderen tot een bedrag van € 55,05 bestaande uit € 52,75 aan kosten en € 2,30 naheffing. [2] Het beroep is in zoverre gegrond. Om die reden bestaat recht op een proceskostenvergoeding in beroep.
3.7.
Ook bestaat naar het oordeel van de rechtbank recht op een vergoeding van de bezwaarkosten. Redengevend is dat het bestreden besluit wordt herroepen – in die zin het te betalen bedrag is gewijzigd – en dit een gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Al het overige dat door partijen is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verlaagd.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.2.
In het voorgaande is reeds geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 647, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [3] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.230,50.
4.3.
Deze zaak is op de zittingsdag gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld in een cluster van in totaal 3 zaken. In elk van deze zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde. De rechtbank doet heden uitspraak in alle 3 die zaken. In 2 zaken daarvan, waaronder dit dossier, konden de werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat feitelijk ook. De derde zaak heeft een primair geschil, maar deze betrof slechts het overleggen van 1 bewijsmiddel. De nadruk van de werkzaamheden heeft gelegen in het uitwerken van de stellingen omtrent het te hoge bedrag in de naheffingsaanslag. Er is daarom sprake van samenhang in de beroepsfase. Hetzelfde geldt voor de bezwaarfase. Dat brengt mee dat de hiervoor berekende vergoeding éénmaal wordt vastgesteld en zal worden verdeeld over de 3 samenhangende zaken. In elk van de zaken wordt daarom afgerond € 411 toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot € 55,05;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.230,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 11 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Gerechtshof Amsterdam 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, r.o. 5.3.10.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.